In de morelenzee zwom een eenzelvig mor-aaltje.
Ze was geboren in een stroomversnelling.
De opdracht van Ma mor-aal was streng geweest: ‘Ook al verandert de zee, zwem zelf. Wees dankbaar dat je tegen de stroom op kunt zwemmen. Respecteer het verleden, maar verander de toekomst.’ Gehoorzaam aan deze woorden was het mor-aaltje alleen opgegroeid en een kleine vis met een grote bek geworden. Ze zwom snel en solo en had veel te vertellen. Op de meest onverwachte momenten dook zij op en ze was vaak te vinden in de buurt van de morelenschool. Die zagen haar liever gaan dan komen. Dan riep ze: ‘De zee is groot genoeg, iedereen moet kunnen zwemmen.’ Daar waren de morelen het mee eens, zij waren immers iedereen, wie anders?
De morelen hadden een absoluut vertrouwen in de Grote Visser. De Grote Visser die de bakens verzette en het tij keerde, wiens netten werden gevreesd en bejubeld. De school was gewend aan de kentering van het tij, vooruit zwemmen en dan weer terug, dat was goed en juist. Zij dachten dat ze tegen de bovenstroom opzwommen, maar in werkelijkheid dreven zij op de onderstroom. Vol minachting keken ze naar de morelen van klasse A, die naar alle kanten zwommen. De morelen wilden hoog zwemmen in eigen zee en alleen voor de haaien hadden ze ontzag.
De sidderalen, die in de loop der tijden hun zee binnengedreven waren, vonden ze opzichtig en hinderlijk. Door de eeuwen heen hadden de morelen manoeuvres ontwikkeld waardoor de sidderalen in de fuiken zwommen.
‘Dat,’ beweerden de morelen, ‘vinden zij het prettigst.’
‘Onzin,’ riep het mor-aaltje bewogen, ‘de zee is groot, ook de sidderaal moet kunnen zwemmen.’ Ze hield vurige toespraken over licht en lucht en vrijzwemmen voor allen en veroorzaakte beroering. Had zij met haar vlijmscherpe bek de fuiken kapotgebeten?
Nu de sidderalen bevrijd waren, verschoof hun elektrische geladenheid de onderstroom. Waren het vroeger alleen de morelen van klasse A geweest die alle kanten opzwommen, nu raakte ook de fatsoenlijkste moreel van de juiste koers. De morelen kwamen in zwaar zwemwater terecht en de school dreef uiteen.
Een uitspraak van het mor-aaltje deed opgang. ‘De zee is zalig, de golven groot.’
‘Lachen,’ gilden de morelen en ze maakten de dolste buitelingen. Tallozen ontsnapten zo aan de netten van de Grote Visser…
De oude morelen werden onzeker over de toekomst. ‘We moeten zorgen dat we onszelf niet verliezen,’ mompelden zij ongerust.
Zij spraken over de noodzaak van streng leiderschap. Moreel-fanaten werden als voorzwemmers gezocht en gevonden. Zo bleef de school bij elkaar, waar ze ook heen zwom. Luid lachen was niet netjes meer.
Onder leiding van de moreel-fanaten werden de scholen kleine, hechte groepen, die veel schande spraken van loszwemmers, dobberaars en anderen. Alleen de platvissen op de bodem, die zich met modder indekten, en de ongrijpbare glibberalen genoten de goedkeuring van de voorzwemmers.
Het mor-aaltje waarschuwde: ‘Vrijzwemmen ìs geen gevaar, het zijn de haaien, de haaien…’
‘Jij met je grote bek,’ betwistten de moreel-fanaten, ‘jij bent een gevaar. De haaien zijn goed en groot, alleen de Grote Visser kan ons helpen.’
De voorzwemmers begonnen een wervingscampagne. Ze lieten het nieuws verspreiden dat het de wens van de Grote Visser was dat de school zou groeien. Ze vertelden hun volgelingen dat ze beter tegen de stroom op moesten zwemmen en dat de netten van de Grote Visser niet het einde, maar een nieuw begin betekenden.
De geruchten en de school groeiden, maar de onrust nam ook toe, vooral bij de jonge morelen.
De verlichting van de sidderalen was opvallend. Het schokeffect van hun elektrische geladenheid werd gevaarlijk genoemd. En de jonge morelen waren dol op gevaar. Zij leerden het ‘Vrij van vrees en zonder blaam’ te zingen voor als hèt moment aanbrak om in de netten van de Grote Visser te zwemmen.
Enkele jonge morelen dreven af en speelden met de sidderalen.
‘Waarom vonkt u?’ vroegen de jongelingen.
‘Vonk ik?’ zei een oude, bijna uitgedoofde sidderaal vrolijk. ‘Is het waar? De zon zal je warmen.’
‘Waarom?’ hielden de morelen vol, ‘waarom?’
‘Waarom willen jullie dat weten?’ vroegen de sidderalen op hun beurt.
‘Schijn bedriegt. De voorzwemmers zeggen het,’ antwoordden de
morelen.
‘Jullie voorzeggers hebben gelijk, maar ook de zon schijnt en wij dragen de stralen in de zee,’ zei de oude sidderaal.
‘Waar licht is, is vreugde,’ beaamden de sidderalen in koor.
Het mor-aaltje dook op.
‘De waarheid mag gezien worden,’ riep ze toen de jongelingen verder zwommen om zich weer aan te sluiten bij de morelenschool.
‘De sidderalen kunnen door de elektriciteit echt tegen de onderstroom opzwemmen,’ zeiden de moreeltjes bij terugkeer.
‘Hebben wij ook een schokeffect? Wij drijven op de onderstroom, waarom kunnen we niet zelf bepalen waar we heengaan?’
De voorzwemmers werden heel boos.
‘Leugens! Laster!’ riepen ze. ‘Dit is geen morelentaal. Jullie gedraagt je als die mor-aal, foei!’
De school zwom gehoorzaam verder terwijl de moreelfanaten de verdoolden op hoge toon de les lazen. ‘De Grote Visser verzet de bakens en keert het tij en Hij wil dat wij tegen de stroom opzwemmen en dat doen we ook. De bovenstroom is de enige stroom! De Grote Visser geeft ons geen vonken omdat het niet fatsoenlijk is en drijf niet af, het mag niet, basta. Neem de morelen als voorbeeld.’
Het morelenkoor zette zacht een lied in:
De Grote Visser keert het tij
Wij, de morelen zwemmen vrij
De Grote Visser is ons streven
Na de netten begint het leven
Een lied van achtenveertig coupletten en elk couplet werd iets harder ingezet dan het vorige.
Terwijl het koor doorzong, beloofden de jonge morelen geen kwaad meer te zien en getrouw mee te zwemmen met de school.
Samen met de opkomende vloed werd het laatste couplet door allen donderend ingezet:
Schijn bedriegt, de zee is duister
Grote Visser is de luister
Wij draaien om met tij en leer
Zie geen kwaad, zwem heen en weer
Ze gingen zo op in hun gezang dat ze niets zagen. Ook niet dat veel volgelingen met hun ogen dicht in de haaiebekken verdwenen.
Het mor-aaltje was in de buurt en zag met schrik wat er gebeurde. Ze riep zo hard ze kon, maar het morelengezang overstemde haar. Wanhopig gilde ze: ‘De haaien, pas op, de haaien. Verspreid je! Hou je ogen open! Als je blindelings naar de netten zwemt word je onderweg door de haaien opgevreten!’
Dat laatste werd gehoord en het maakte de morelen woedend. ‘Schuld, schuld,’ riepen ze en begonnen dreigend in haar richting te zwemmen.
Mize, een onooglijk en gebeten visje, dat altijd onderin de school gedreven had, zwom nu roepend voorop. ‘De zee is groot, de golven kwalijk.’
‘Schuld, schuld,’ dreunde de school.
‘De sidederalenstroom heeft ons verraden,’ krijste Mize, ‘dit is onze zee. We moeten ons niet laten bijten. De sidderalen zijn de schuld.’
Het mor-aaltje protesteerde luid. ‘De zee is groot, iedereen moet kunnen zwemmen.’
‘Gerechtigheid, gerechtigheid,’ zong de morelenschool als antwoord.
Mize, de sidderalenhater, zwom zijwaarts. Er kwam een scheuring in de school. De boze morelen splitsten zich af en Mize-moreel nam de leiding. Het mor-aaltje waarschuwde: ‘Volg het boze niet, kijk uit, let op, zwem zelf.’
Haar stem werd niet gehoord, het gekrakeel van de morelen was luider.
De nieuwe school die zich nu formeerde riep nieuwe leuzen: ‘Doe je ogen niet dicht voor het sidderalenlicht.’ En oude leuzen, zoals ‘Schijn bedriegt, de zee is duister,’ zetten zij kracht bij door met de staart te slaan. Het hecht verband van de school werd bevestigd door het besluit in haaiformaties te gaan zwemmen.
Het kostte veel discipline en tucht, slachtoffers en moeite, maar na verloop van tijd waren ze uit de verte niet meer van een echte haai te onderscheiden. Voor de mobiliteit namen de morelen van klasse A de staartposities in. Vanaf dat moment waren ze wendbaar en sterk.
Het mor-aaltje sloeg alarm. Ze zocht vertwijfeld naar medestanders, maar kon er geen vinden. De sidderalen waren bang. De haaien lachten haar uit, de platvissen vonden alles prachtig en de glibberalen waren niet geïnteresseerd.
Veel morelen waren onder de indruk en de modelschool vond navolging. Zij noemden zich de Mize-morelen. School na school formeerde zich. Ze zwommen waar ze wilden. Bovenstrooms aan de oppervlakte, onderstrooms en in de diepzee. Zij oefenden op snelheid en er ontstond steeds meer behoefte aan ruimte.
Het belang van de school stond voorop en zij noemden zich nu ook Haai. Elke loszwemmende vis werd opgegeten, of het nu een sidderaal, een glibberaal, een platvis of een moreel was. Waakzaamheid voor alles was immers de leus.
De zee werd duister door de losgelagen modder.
‘Duchtig. Degelijk. Wij zijn solide,’ zongen de haai-formaties. ‘Sidder sidderalen, slangegebroed, jullie moeten heropgevoed.’ Hun scherpe tanden blikkerden, hun staarten sloegen ritmisch.
Het mor-aaltje dook op waar zij durfde, om de sidderalen te overtuigen van het gevaar. ‘Vlucht nu het nog kan, vlucht nu het nog kan…’
Sommige sidderalen volgden haar raad op en verlieten de morelenzee met gedoofde lichten. Maar welkom waren zij nergens, overal werd hun schokkende aanwezigheid geschuwd.
Inmiddels waren in de donker wordende zee de platvissen opgestegen. Gezwollen en zwaarwichtig formeerden ook zij hun haai-formaties naar het voorbeeld van de Mize-morelen. Hun logge kracht was vernietigend. Onder de bezielende leiding van Pita-platvis vraten zij zelfs de waterplanten kaal.
Angstige tijden braken aan. Het mor-aaltje dook onder.
De sidderalen die gevonden waren door de haai-formaties werden in stukken gebeten en dreven als kleine zwakke lichtjes bloedend door de zee, totdat het bijtend zeezout hen uiteindelijk uit hun lijden verloste.
De morelen waren de Grote Visser vergeten. Zij richtten al hun aandacht op de sidderalen, die waren immers de schuld van alles.
Mize-moreel en Pita-platvis sloten een samenwerkingsverband om, zoals ze zongen, die vuile sidderalen te bestrijden. Ze zonnen op middelen om het sidderalenprobleem op te lossen.
Het mor-aaltje ontsnapte. Zij als snelzwemster had kans gezien de haaien en de haai-formaties voor te blijven. Ze was veilig en weinig gehavend in andere zeeën aangekomen.
Waar ze kwam vertelde ze wat er in haar zee gebeurde, maar in geen zee, rivier, meer of plas wilde men haar geloven. ‘De moreel is een keurige vis,’ zei men. ‘Die sidderalen met hun stroomstoten zullen het er wel naar gemaakt hebben. Hier is het goed en elders is anders, waar bemoei je je mee?’
‘Je hebt het te weten,’ gilde het mor-aaltje wanhopig, ‘is er dan niemand die luistert?’
Wie wilde luisteren? Overal heerste voedselschaarste, tot in de oceanen toe en zelfs het plankton was mager. De dikke vissen zongen dove liedjes en het plankton was machteloos. Totdat de liederen van de bijtscholen boven het gebulder van de golven uitkwamen. Mize-moreel en Pita-platvis waren in het territorium van de reuzehaaien terechtgekomen.
‘Dit gaat te ver,’ riepen de wakker geschrokken haaien in de baai. ‘Die formaties moeten niet denken dat ze overal kunnen zwemmen.’ De reuzehaaien riepen op tot mobilisatie.
Het mor-aaltje mocht nu vertellen, maar haar gruwelverhalen werden niet geloofd. ‘Zo erg zal het wel niet zijn,’ kreeg ze te horen.
‘Het is erger,’ zei het mor-aaltje somber, ‘veel erger.’
De reuzehaaien-organisatie kreeg gestalte, duikvissen, pantservissen en vliegende vissen, alles wat vinnen en kieuwen had maakte zich op om tegen de morelen en platvissen ten strijde te trekken. Goede, kwade en boze zeewezens raakten betrokken bij de gevechten. In oost en west, noord en zuid werd het woelig in de zeeën.
Soms leek het de waterplanten of zij verzonken met bodem en al, of dat de zee massief van haaien was. Zij zagen de vliegende vissen duiken en pantservissen bloeden. Scholen werden uiteengereten, hergroepeerden zich en vielen weer aan. Het kolkte en draaide om hen heen. De zee stormde. Van de Grote Visser werd niets vernomen. De hemelhoge golven sloegen alle bakens aan wal.
De waterplanten zagen dat in de haai-formaties de morelen van klasse A het sterkst waren. Zij dreven de sidderalen in zo grote getale in de fuiken dat de meesten stikten. De zee stonk.
Alle vissen vochten. Het duurde lang, heel lang, voordat de strijd bekoelde. De verwoesting onder zeedieren was nog nooit zo groot geweest. Ten slotte werd duidelijk dat de reuzehaaien de overwinning behaald hadden. Met veel meer dan vroeger zouden zij zich voortaan in de morelenzee vestigen.
Van de overlevende sidderalen was één groep naar de Binnenzee gezwommen. Daar probeerden ze hun omgeving met hun elektriciteit leefbaar te maken. De sidderalenzee werd een schokkende plas water. Voor glibberalen geen prettig gebied meer.
Het moedige mor-aaltje kwam overgezwommen. ‘De zee is toch groot genoeg voor iedereen?’ zei ze vermoeid.
‘De morelenzee,’ antwoordden de sidderalen geschokt en gaven zo’n stroomstoot dat het mor-aaltje even niet meer durfde spreken.
Het mor-aaltje wist dat er morelen in de thuishaven waren die nu beweerden dat ze nooit hadden meegezwommen in de haai-formaties, of zelfs dat ze sidderalen in de familie hadden. Trouwens de zee was zo in beroering geweest dat de meeste morelen voorgaven dat ze niet wisten wat er gebeurd was…
Het mor-aaltje hapte naar lucht. ‘De Grote Visser?’ zei ze.
‘De Grote Visser geeft en neemt,’ antwoordden de sidderalen, ‘maar tijdens de grote storm zijn de bakens aan land geslagen en toch keerde het tij. Kun je de zon niet in het water zien schijnen? Elke vis moet voor zichzelf zorgen.’
Het mor-aaltje besloot kuit te schieten. ‘Iedereen moet kunnen zwemmen,’ bezwoer ze de jonge visjes, ‘de zee is groot genoeg voor iedereen, mor, Mor, MOR!’ riep ze nog voor ze haastig wegzwom. Ze had nog veel te doen. Weer wilde ze overal gaan en komen om te vertellen wat er gebeurd was in de morelenzee, want
voor ze de oceaan helemaal overgestoken was, hoorde ze al dat in veel zeeën vrije zwemmers tot bloedens toe gebeten werden.
‘Loszwemmers zijn een gevaar,’ zei men, ‘die horen in fuiken.’
De jongste dochter van het mor-aaltje was pas na het vertrek van haar moeder uit het ei gekomen. De boodschap van haar moeder had ze van horen zeggen. Zij noemde zich Eva de mor-aal.
Eva de mor-aal was jong en onschuldig, nieuwsgierig en dapper. Zij ging op zoek naar de zin van de zee.
‘Overleven en licht geven,’ antwoordden de sidderalen op haar vraag. ‘De vonken van de zon mogen niet doven, dan wordt de zee duister.’ Eén stroomstoot van hun groot gelijk verdreef Eva de mor-aal.
Een oude zwaardvis vertelde haar dat de zin van de zee, het grote geheim, het ‘panta rhei’ was. Maar Eva ontdekte de waterplanten. ‘Stroomt u ook?’ vroeg ze.
‘Wij worden door de stroom bewogen,’ fluisterden de waterplanten, ‘maar onze wortels zijn diep en vast.’
Ze vroeg het de morelen, die haar vertelden over de Grote Visser en het verzetten van de bakens en het keren van het tij. Maar zo jong als ze was had Eva de mor-aal vaker het tij zien veranderen dan de bakens van de Grote Visser.
Ze dook in de modder en vond de platvissen. ‘Wat is de zin van de zee?’ vroeg ze.
‘Modder beschermt,’ beweerden de platvissen, ‘hoe dieper je gaat, hoe platter je wordt.’
Bijna gebarsten kwam ze weer boven, haar mond vol slik, haar ogen vol maan. De nacht was warm en het licht hing laag aan de hemel.
‘De maan op de zee is de zin,’ dacht het mor-aaltje en korte tijd was ze heel gelukkig. Ze liet zich drijven tot zonsopgang en kwam bij een koraaleiland.
‘Het sterven,’ zeiden de koralen, ‘is het mooiste wat er is, zijn wij niet prachtig?’
‘Ja,’ zei Eva, ‘prachtig.’ Ze zwom snel verder.
‘Niet de dood,’ dacht ze, ‘niet het overleven, niet de stroom, niet de bescherming van de modder, niet de maan alleen, ook de zon schijnt. Wat dan wel, wat dan wel, wat is de zin van de zee?’
Eva botste tegen de schaaldieren op.
‘Bent u bang?’ vroeg ze verbaasd.
‘Wie gesloten is heeft niets te vrezen,’ snauwden de schelpen.
‘Maar je ziet ook niets,’ vond Eva en ontdekte het plankton.
‘Wat is de zin van de zee?’ vroeg de mor-aal.
‘Zin, zin,’ zei het plankton, ‘zee, zee, zei je zee? Zin, zee, zeezin.’ De zee zinderde van vragen.
‘De heremietkreeft weet het,’ mompelde een anemoon.
‘Zoek, zoek,’ zong het plankton.
Eva besloot het advies te volgen en dook de onderstroom in. Zeven jaren zou zij zoeken.
Soms voerde de stroom haar mee langs woeste zeebodem, ze kwam vlak bij scherpe krijtrotsen, dook onder het poolijs door, kwam terecht in draaikolken, trotseerde stroomversnellingen, ging voorbij de koraaleilanden en kwam dicht bij haar vertrekpunt uit.
Ze had veel gezien en overleefd en was een grote sterke vis geworden.
‘Zeeanemoon,’ riep ze, ‘waar is de heremietkreeft?’
‘Hier,’ antwoordde de heremietkreeft.
‘O, u woont samen,’ zei Eva beteuterd.
‘Men heeft elkaar nodig,’ sprak de heremietkreeft afgemeten, ‘wat wil je weten?’
Eva de mor-aal stelde haar vragen. ‘Wat is de zin van de zee? Waarom zei mijn moeder mor, mor, mor?’
‘Wat is de zin van zoeken naar de zee als je er al in zwemt?’ repliceerde de heremietkreeft. ‘Wat is je naam?’
‘Eva de mor-aal,’ zei ze.
‘Het antwoord op je vragen ligt in eenieder besloten. Zwem wel, kleine mor-aal,’ besloot de heremietkreeft en draaide zich om.
Eva de mor-aal zwom boos weg.
‘Wat een onzin,’ dacht ze, ‘alsof de zin van het stellen van vragen, het stellen van vragen is en niet de antwoorden. Zei mijn moeder mor, mor, mor? Ik zal kuit schieten, met meer te morren zal beter zijn.’
Haar laatste woorden voor de jonge vissen, voordat ook zij wegzwom, waren: ‘Het heeft zin om te zoeken!’
Zo komt het dat daar waar onlusten uitbreken, meer mor-aaltjes dan vroeger opduiken, fuiken kapotbijten, nieuws verspreiden en haai-formaties waar dan ook aanklagen, en hoog en laag zwemmen om te zoeken naar de zin van de zee.