Het Weenwoud
Het Weenwoud bleef beweren dat er plaats voor iedereen was omdat het groot genoeg was. Maar het traanwater was nu toch wel erg gestegen. Het Moedeloos Moeras vond het prachtig: ‘Zo word ik ooit nog oeverloos’, zei zij smachtend. Maar daar waren de Treurwilgen het niet mee eens. Wij staan graag aan je oever om onszelf te spiegelen in het water. Dat maakt ons zo mooi dubbeldroef.
Maar de Pijnbomen kermden. Zo verzuipen we nog en onze voeten rotten, heremetijd wat konden die Pijnbomen tekeergaan.
Jullie Pijnbomen moeten het hogerop zoeken, zei het Weenwoud, plenty ruimte. Daar waar de zandgronden zijn en de heuvelen. ‘Schraal’, mopperden de Pijnbomen, ‘ja schraal.’ Maar ze gingen. Hogerop.
‘We moeten iets doen aan al die nachttranen’, zei het Weenwoud, het wordt te veel, wat kunnen we doen?’
De Snikbloemen spraken allemaal door elkaar. Daar had niemand wat aan. De Dovenetels zeiden iets wat niemand verstond. Maar het Moedeloos Moeras begon lijzig te spreken: ‘We moe ten de zoe t wa ter oes ters om hu huh hulp vra gen.’ Niemand had geduld om naar het Moedeloos Moeras te luisteren.
Het Mos sprak murmelend: ‘Parels, een monument van parels, bedoel je dat, Moeras?’
‘Ja,’ zei het Moeras, ’ja, zoe tw a ter pa rels om het lee heed te ver zach ten’.
‘Goed idee’, zei het Weenwoud. Zelfs de Pijnbomen wilden helpen. ‘Wij vragen het aan de zee-oesters, die hebben grotere parels en die zijn lichter.’
Het Woud sprak weer: ‘Er is plaats genoeg voor alle monumenten, het Weenwoud is groot genoeg, groot genoeg.’
En zo werden tranenmonumenten van zoetwater- en zoutwaterparels opgericht en het water in het Weenwoud kwam gelukkig tot rust en zakte.