Het sprokkelhoutje
Het sprokkelhoutje was alleen. Dat vond ze niet fijn. Ze was gewend om in een bosje te zitten. Gelukkig kwam ze van een gevorkt takje en daarom kon ze lopen met haar twee korte beentjes. Ze sprak hardop. Waar zijn jullie nou bosje van me. Ik sliep en toen ik wakker werd waren jullie weg. Missen jullie me al? Waar zal ik nu eens naar toe gaan?
’s Nachts was ze tegen een denneboom aangekropen maar die was te hoog om mee te spreken.
De volgende dag kwam ze een glimworm tegen. Wat ben je mooi, zei ze. Ik had nooit gedacht jou tegen te komen, wat geweldig. De glimworm glom. Wil je met me mee vroeg ze, zullen we samen lopen? Kan je wel lopen eigenlijk, ik ga misschien te snel? O, dat kan ik wel, zei het sprokkelhoutje. Samen lopen lijkt me leuk.
Ze liepen samen en het was heel gezellig, intens gezellig eigenlijk. En toen de nacht ging vallen vroeg de glimworm verlegen, wil je wel bij me liggen. Ik heb nog nooit bij iemand gelegen zo in het donker. Het sprokkelhoutje straalde ook, voor zover een klein takje kan stralen. Nou graag, zei ze. Ik hoop dat ik niet te houtig ben voor je. Jij bent zo mooi zacht.
Ze spraken de halve nacht over het leven, eenzaamheid en de anderen. Ze waren het zo eens. En zo gelukkig dat ze besloten bij elkaar te blijven.
En nu geen onbetamelijke vragen gaan stellen.
Dat hun vele kinderen houtwormen waren is niet verbazingwekkend. En vooral het sprokkelhoutje gooide zich met overgave in het moederschap. De kinderen waren dol op haar moeders maar vooral het sprokkelhoutje vonden ze om op te vreten.