Brief uit Polen 1991
Kockengen, augustus 1991
Lieve
Polen heeft me terug laten komen.
De reis naar de hel waar ik zo tegenop zag is meer dan
meegevallen. Warschau vertederde me al bij aankomst. Rommelig, kleiner dan ik had gedacht en een beetje klunzig net als
ik. Het gras en de bomen hadden in nederland kunnen staan en de huizen in Tel Aviv.
Mijn gastvrouw Ludmila Marianska, dichter, schrijver en
verstaalster, kwam me afhalen met een rode roos. We rijden de stad in met de bus. De koffer moet ook een kaartje.
Haar autootje een kleine boze boodschappentas waarmee ze scheurt heeft ze nog even thuisgelaten. De bus komt voor de deur en de auto staat op een kwartier lopen geparkeerd, bij haar in de straat worden de wielen eraf gestolen.
In de bus vertelt ze me al zoveel dat ik het nauwelijks kan
volgen. Ze wijst op het grote lelijke Cultuurgebouw een geschenk van de Russen aan Polen. Zo lelijk dat de flats die er niet op uitkijken het duurst zijn.
De trams rijdende reclames, de Lila Milka reep ziet er smakelijk uit. Ze wijst op een ander baasgebouw van de russen, daar zit nu een bank in. Ze vertelt iets van de geschiedenis van Warschau, dat de duitsers de stad volledig hebben opgeblazen en later zie ik de film met duitse archief beelden. Een aangrijpend monument, verziekt door een zwaar sentimentele Amerikaanse commentaarstem en aanzwellende muziek.
De nazis moeten een onvoorstelbare hoeveelheid vlammenwerpers en dynamiet gebruikt hebben om zo’n grote stad tot op de grond toe blakerend zwart en plat te krijgen.
Nog voor we de bus instappen vertelde Lumila me al dat ze haar grote liefde in Auschwitz verloren heeft. De man met wie ze nu al 46 jaar leeft is aardig, maar houden van deed ze van die ander.
Iemand van bijna zeventig in Polen kan veel vreselijke verhalen vertellen. Hoe de Russen aan de overkant van de rivier de Wiswa toekeken en niet ingrepen toen de duitsers de stad opbliezen, over armoede, angst, woede, de communisten, de Marshall law, dat niemand te vertrouwen was, maar veel vertelt ze daar niet over, een aantal losse opmerkingen, die aaneengeregen een beeld geven van een lijdensweg.
De mensen aan wie ze me voorstelt zijn hoffelijk en aardig, de oudere heren geven handkussen. Zoals de man die Auschwitz
overleefd heeft en daarna nog negen jaar in Russische
gevangenissen doorbracht. Hij gaat mee naar het Gettomonument om te troosten, en wat belangrijker is te delen in het verdriet om wat er niet meer is.
Als ik ernaar vraag komt het antwoord na een uur, zijn dromen zijn altijd hetzelfde, de kinderen die uit het kamp weggevoerd worden. Hij laat eerst Ludmila alles vertalen, maar hij blijkt wel een beetje Duits te spreken. Nou ja, je schrijft over wat je meegemaakt hebt, zegt hij, nu rechtstreeks tegen mij.
Maar zover zijn we nog niet, we zitten nog in de bus waarin
gerookt mag worden zegt Ludmila. Maar dat is niet zo, als ik
genoeg bij mijn positieven kom om om me heen te kijken, zie ik de mensen zonder dat ze iets zeggen naar me kijken, de bus is
brandschoon en heeft tot mijn schrik geen asbakken. Ludmila lacht ondeugend, ach je had zo’n trek in een sigaret.
En zo is het ook de rest van de week. De straten en pleinen van de binnenstad zijn mooi en schoon met veel afvalbakken waar ik, beschaaamd dat ik op straat rook, mijn peuken in deponeer. En ludmila die alles goed vindt.
Als ik op zondagochtend om kwart over vijf ‘s morgens wakker
getetterd wordt door een kerkdienst op straat met gezang uit
luidsprekers blijkt het grote pein vol te zijn met duizenden en nog eens duizenden die uit trams en bussen aankomen. Jongeren die veertien dagen gaan lopen naar de bedevaartsplaats Czestochowa.
Omdat ik toch niet meer kan slapen ga ik met mijn blocnootje naar beneden om uit te vinden wat er aan de hand is.
Er blijken maar weinig kinderen te vinden in de massa, die iets buiten de grens spreken, maar ik kom er toch achter wat ze gaan doen. Op bedevaart dus.
‘Maar waarom,’ vraag ik en daar kijken ze dom van op. Een jongen zegt:’Om mijn land te helpen,’ en op mijn,’ Denk je echt dat bidden helpt,’ zegt hij, ‘En hard werken’. Een groepje Russische kinderen vraagt met welke groep ik hier ben als ik zeg ‘Alleen’ kijken ze onwennig. Ik vraag weer waarom, ze zeggen dat ze geinteresserd zijn.’ Maar daarom drie honderd kilometer lopen?’
Ze lachen en zeggen:’We are véry interested.’ Ze moeten nu weg.
De priesters met kittig draaiende zwarte jurken blazen op
fluitjes, slaan op tamboerijnen, zingen door microfoontjes, jagen iedereen in de rij en zetten een snelle marsstap in. Ze hebben alles flink onder controle, de jongens en meisjes met de zware rugzakken zijn heel gehoorzaam. Later gaan die rugzakken in lorries. Een perfecte organisatie, de sponsor kan ik niet achterhalen.
Als ik het grote plein oversteek met pen en blocnoot in de
aanslag zijgt iedereen op de knieen en ik weet niet hoe snel ik aan de overkant moet komen, want iedereen kijkt nu biddend naar mij.
Dan word ik opgepikt door een fotgraaf die denkt dat ik een journalist ben en hij neemt ‘zijn collega’ even mee naar zijn rommelige huis voor een kop koffie en de koek die daar bij hoort.
Hij geeft me een vreselijk fotoboek waar de paus me van iedere bladzij aangrijnst en wijst me trots aan dat hij die foto’s
gemaakt heeft. De paus zal ook naar Czestochowa komen en er
zullen twee miljoen jongeren uit de hele wereld zijn.
Dat alles weet hij me duidelijk te maken zonder Frans, Duits of Engels, nooit geweten dat Trots ook een taal was.
Om negen uur is het plein schoon en leeg, geen kauwgum, geen lege blikjes, niets en ik ga humeurig, mijn bedevaart, terug naar bed.
Het enige vuil dat ik zag, zijn mijn eigen vooroordelen en
de, volgens de Polen, Roemeense bedelaars. Ik zie een ernstig
vermagerde jongen op straat liggen slapen, moeders met heel vieze kindertjes en een vrouw met een bordje waarop ik H.I.V en Aids kon lezen. Ze willen geen eten, ze willen geld werd me gezegd, maar of het waar is ben ik niet nagegaan. De weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid.
Hoe het met dat geld zat begon ik pas enigszins door te
krijgen na een week en toen ging ik alweer naar huis.
Wie had ooit gedacht dat een jood in Polen miljonair kon zijn? Ik liep met briefjes van honderdduizend die verdacht veel leken op de briefjes van tienduizend. Ludmila wisselde mijn dollars tegen de dag koers. Ze wilde niet dat ik opgelicht zou kunnen worden op de louche wisselkantoortjes.
Een kop koffie kostte achtduizend, de bus twaalfhonderd en de plaatselijke sigaretten drieduizendzeshonderd.
Die sigaretten rookte ik, de geur van smeulende matras, maar een beetje Pool rookt import, iedereen is snob.
Een eenvoudige hoofdmaaltijd zestigduizend, en die getallen deden me zo duizelen dat ik blij was dat ik steeds ergens uitgenodigd werd en anders kocht ik een broodje in de winkel, en op het plein bij de Russische stalletjes fruit en wat tomaten.
De Polen eten veel aardappelen, veel vet en veel heel veel zoet. En ijs, elke dag zalig ijs.
Ludmila had een kamer in het Schrijvershuis voor me georganiseerd in het oude stadsdeel, dat herbouwd zoals Warschau was voor de oorlog.
Een groot gebouw met drie trappen voor elk van de hoge
verdiepingen, voor de bovenste, waar ik mijn kamer had met het grootse uitzicht, moest ik dus elke keer negen trappen lopen. Maar het was het waard, zoals ook de zenuwen vooraf.
Het Polen waar ik geweest ben heeft me ontvangen als een prinses.
Ludmila stelde me voor als dichter, schilder en beeldhouwster en dat zijn niet zoals hier belachelijke bezigheiden, maar zeer gewaardeerde beroepen. Ik voelde me daardoor heel feestelijk.
Van journalisten hebben ze geen hoge pet op, maar met hun
verleden is dat niet zo vreemd.
Mijn verleden is hier niet veranderd, maar ik ben er wel anders naar gaan kijken. Mijn naam op het witte marmer van het gettomonument, maar ik ben er nog.
Hoe zouden we dit ooit kunnen vergeven en vergeten?
Sommige Polen zijn hun Jodenhaat ook nog niet vergeten.
Nu geven ze ons de schuld van het communisme of van anti
communisme.
In San Domierz twee honderd kilometer te zuiden van Warschau
zag ik, als scheldwoord, twee gote gele davidsterren, op een
gebouwtje van Solidarnosc. En toch, wonen daar mensen, niet alleen monsters. Sommigen zijn antisemiet maar dat zijn ze hier ook. Ik heb een heleboel andere Polen ontmoet die dat niet zijn. Zoals een jong meisje me uitlegde: ‘Het zijn domme mensen die dat doen. Ik,’ zei ze,’ hou van alle mensen.’
Met Ludmila’s kleine wagentje vier uur scheuren over binnenwegen, als ik er aan terugdenk staat het zweet weer in mijn handen.
Paarden en wagens kwamen we tegen, niet veel maar ze zijn daar nog. Graanvelden, bossen, mooie en lelijke dorpen reden we voorbij en Ludmila maar praten en wijzen en dan stond er weer ergens een vrachtwagen stil en zag ik ons in gedachten al te pletter slaan, maar dit is haar laatste auto’tje waar ze zuinig op is, dus daar moest ik maar op vertrouwen.
San Domierz waar je voor een klein bedrag een rondleiding krijgt onder de stad, de uitgestrekte kelders en gewelven, die nu gerestaureerd zijn. Heerlijk om af te koelen, want het is heet in augustus als ik er ben.
Een oude stad waar het plaatselijk kasteel museum is geworden met een torenkamer voor gasten, waar ik mocht logeren. Weer prinses.
Kamer met badkamer en een tv, met strepen en ruis net als in Valkenburg. Hetzelfde mergellandschap. De radio kletst voornamelijk. Er wordt veel gepraat in Polen, heel veel. Het lijkt de nationale sport wel.
Twee tentoonstellingen in het museum, één over Poolse helden,
vreselijke doeken met heroisch leed en beneden een moderne
beeldhouwer die van hout grote, kleurige, organische dingen met monden heeft gemaakt.
Door haar vriend, de beheerder van het andere museum, het
literatuur museum, worden we uitgenodigd voor het avondeten.
Hij draait Jiddische muziek voor me.
Alles in zijn huis is verfijnd en goed verzorgd en het eten is behalve lekker ook fraai. Het praten moet via Ludmila, want Jurek spreekt alleen Pools. Een huis vol boeken en heel veel poezie die ik tot mijn ongenoegen niet kan lezen.
De volgende dag worden we weer bij andere mensen uitgenodigd,
voormalige Poolse adel. Op handkussen en koffietijd komen we er aan. Warme maaltijden worden om een uur of drie vier genuttigd maar om een uur of twee heb ik echt wel trek, maar goed de tafel staat gedekt, met koekjes.
De gastvrouw spreekt goed frans, zij is er lerares in en ik
krijg er dus geen fatsoenlijk zinnetje uit, maar met Engels en Duits en losse Franse woorden en mijn dank u in het Pools komen we er ook uit. Een beetje stijve visite.
Later vertelt Ludmila me dat deze aardige mensen hun
drieëndertigjarige dochter tragisch verloren hebben door een
politieke moord die samenhing met de in ’84 vermoorde priester Popiewuszko.
Een vergissing waarschijnlijk want haar naam was alleen maar
dezelfde als die van de dochter van een van de aanklagers. Even had ik het gevoel dat ik bij een krantenbericht op visite was geweest.
En weer terug naar Warschau door het mooie landschap. Het moet een voedselrijk land zijn, Polen.
Als ze los kunnen komen van de paus en hun bureaucratie, zal het wel goed komen daar.
Ze vertellen me deze mop: Moishe bid elke avond,’ God, laat me de honderdduizend winnen, God laat me toch alsjeblieft de honderdduizend winnen.’
Na drie maanden antwoord God:’Moishe geef me een kans! Koop een lot!’
Lieverd ik moet weer in het dagelijks gareel, geen prinses meer, eigen eten koken. Het is een wonderlijke week geweest en ik wil er nog wel eens heen. Wie had dat ooit gedacht. Liefs
p.s. En een lot kopen.