Vijftig keer Joris
Begin bij de conceptie, zegt M. Maar het begon veel vroeger. Het willen hebben van kinderen speelde al in mijn poppenwagentijd. Als vijftienjarige dacht ik met achttien te beginnen en met drieëentwintig er al drie te hebben. Maar ik was nog maagd, gelukkig. Dan fantaseer je. Ik wilde ook een grote blonde goi als vader, met blauwe ogen. Hij moest op mijn oom Nol lijken, maar dan in het blond.
Op achttienjarige leeftijd vroeg ik mijn moeder of ik niet eerst moest uitvinden of ik lesbisch was. Mamma zei: ‘Wat wil je?’ En ik zei: ‘Kinderen.’ Volgens Mam moest ik dat maar niet doen, want ‘vrouwen zijn veel sterker’. Toen moest je voor kinderen hetero zijn.
Ik vergat het maar voor het gemak. Die onbedwingbare sterke hang naar vrouwen kwam pas toen ik de kinderen al had. ‘Gelukkig,’ zei Mam, ‘nu heb je alles, een man en kinderen en een vriendin.’
Met drieëntwintig trouwde ik met Carel in Dordt en we gingen naar Israël. Dan kon ik net voor mijn vijfentwintigste mijn eerste kind krijgen. Zo had ik dat uitgedacht. En ik zou heel veel van dat kind houden, ook als het misschien niet helemaal goed was. Dat nam ik me voor. Maar Carel moest wel bij de geboorte zijn. Mijn vader was bij de mijne, geloof ik, en zijn vader bij de zijne.
Maar in Israël was dat bepaald geen gewoonte. Dus ik ging hard huilen in de lobby van het ziekenhuis. Dat hielp. Als ik nu maar tweede klas zou bevallen zouden we een geboortekamer alleen krijgen en dan mocht hij er bij zijn, die rare vader.
Ondertussen brak de zesdaagse oorlog uit. Die had ik niet ingecalculeerd. Wij bleven de gyneacoloog maar vragen hoe we de navelstreng zelf moesten doorknippen. Maar ze wou het niet zeggen. En Mam wist het ook niet. Mam en pappa hadden we met veel moeite onze driekamerflat uit weten te krijgen omdat ik de kinderkamer wilde klaarmaken.
Ik had een wiegje bekleed en een piek genaaid, allemaal met de hand. Veel stof gebruikt. Witte keukengordijnstof met rode kersjes. Rode stof van binnen en wit met rode bloempjes voor de roesjes en het gordijn. Mijn schoonmoeder vond mijn steekjes niet netjes, terwijl ik toch zo mijn best had gedaan. Maar het wiegje bleek te heet, het arme mannetjeskind zweette. Dus de rode binnenkant moest opgerold.
O ja, de conceptie negen maanden eerder. We hielden bij wanneer mijn vruchtbare tijd was en net in die periode kwam Carels moeder logeren bij ons in Israël. Nou ja, slaapkamerdeur dicht en zachtjes doen. Zij vond het toch nodig om aan te kloppen omdat ze wilde weten wat de buren tegen elkaar schreeuwden! Haar eerste reis naar het lawaaierige Midden-Oosten.
Mijn idyllische beeld van de zwangerschap kantelde ietwat. Ik voelde me een misselijke olifant. En er was maar één ding dat ik kon koken. En dat was andijvie. Elke dag andijvie. Van alle andere etenswaren werd ik misselijk.
Mam woonde al niet meer bij ons, maar had wel de sleutel en ze maakte me wakker om te vertellen dat het oorlog was. Nou, daar had ik helemaal geen zin in. Humeurig en hoogzwanger kroop ik mijn bed uit. Ik sliep eindelijk lekker. Maar ja, we moesten natuurlijk naar de radio luisteren. Die radio zei de vreemdste dingen, zoals ijskast, parkeerplaats en andere huishoudelijke losse woorden. Het bleken bij nader inzien codewoorden te zijn waarmee eenheden werden opgeroepen naar het front. Verhalen van buschauffeurs die halverwege de rit hun bus lieten staan en zelf gingen liften naar hun basis.
Maar wij met ons kleine mondje Ivriet begrepen er niets van. Moet het electra uit? Moeten we het bad vol koud water laten lopen? We keken uit op de heuvels van de vijand. Die waren wel heel erg dichtbij.
In mijn buik trappelde een hele kudde jonge hondjes, het kon niet dat dat maar één kindje in was. Mijn buik was een levend bewegend heuvellandschap. Ik was de verpakking van een zeer levendig kind.
Gelukkig was de oorlog net afgelopen toen het eerste druppeltje bloed zich aandiende.
Het begint, besloten we zenuwachtig. We moeten naar Tel Aviv, het Assoeta Ziekenhuis. Maar we hadden geen vervoer. De Turkse buurman in zijn goedheid besloot ons in zijn driewielig vrachtautootje te rijden. Ik voorin en Carel in de laadbak.
Aangekomen bij het ziekenhuis was er een hele dikke dame die ze opnamen. Wij werden weer naar huis gestuurd. Dit kan nog dagen duren. O.
Ik huilen, moet ik nu ook zo vreselijk dik worden nog? De weeën moesten nog beginnen, maar ik kreeg nestdrang en ging de keuken poetsen.
Hoe we de tweede keer in het ziekenhuis belandden weet ik niet meer. Maar we moesten eerst buiten onder een boom wachten. Toen pas mochten we naar binnen.
De dokter hoefde nog lang niet geroepen. Ik werd druk met het verplichte zuchten en Carel las me Carmiggelt voor. ‘Stil toch man’, zei de zuster, en ik, door mijn opeengeklemde tanden, ‘lees verdomme, lees.’ Ik hield me vast aan zijn stem. Het duurde heel lang, een uur of twaalf denk ik, en op het laatst kon ik alleen nog maar luisteren naar Carels stem. Wat al die andere mensen zeiden, drong niet meer tot me door.
De geneacologe was onaardig en knipte me tussen twee weeën en niet zoals het hoorde tijdens een wee. Ik denk me te herinneren dat ik voluit in het Hollands gevloekt heb.
Godlof, het mannetje werd geboren. Groot zeiden ze. En alles in orde, maar ze namen hem mee. Ik kreeg hem heel even, stijf ingerold in witte lappen, te zien. Weg was-ie. Mag ik hem vast houden? Nee. jij bent moe, je moet gaan slapen.
En het zou vierentwintig uur duren voor ik hem mocht zien. Carel was ondertussen ook weg, die moest ook bijkomen en alle grootouders verwittigen dat wij een zoon hadden. En slapen.
Toen kwamen de kraamtranen. Het bed schudde. Iedereen erbij. Ben je niet blij met je jongetje? Wat is er nou toch? Moet je iets kalmerends? Ik wou mijn baby en mijn moeder en mijn man. Waar was iedereen?
Ik lag op een kamer met zes kraamvrouwen. De dame tegenover me was de vrouw van een rabbijn. Haar dokter had helemaal geen gevoel voor decorum. Hij sloeg haar dekens terug en zij moest haar benen spreiden en hij liet me meekijken in haar kruis. Godnogaantoen. Gordijnen? Nergens voor nodig kennelijk.
Twee vrouwen verder lag een vrouw die niet naar haar baby wilde kijken. Ze had nog niets van haar man gehoord, die zat nog aan het front. Leefde hij nog?
Toen ik dan eindelijk mijn baby kreeg om te voeden had ik me afgedraaid van al die vreemde mensen. Ik wilde hem privé ontmoeten, eindelijk kennismaken, tegen hem spreken en vooral naar hem kijken, alleen… Maar dat mocht niet.
O, wat een mooie baby, zei iedereen. Daar keek ik van op. Volgens mij was het een heel wit kindje met een scheef hoofdje en een scheef kinnetje. Maar ik zou van hem gaan houden. Dat wist ik zeker, maar we moesten toch aan elkaar wennen?
Baby aanleggen en voeden deed pijn, dat hadden ze me niet verteld. En van naweeën had ik ooit nooit gehoord. Pfft.
Carel vond Joris meteen prachtig en ging bij de kraamkamer door het raampje naar zijn zoon kijken. Daar stond nog een vader die, toen hij ónze zoon zag, weer wegliep. Toen kwam er een volgend klein babytje en Carel dacht, ja, maar die grote is van ons. Hij ging nog maar een keer om het Beulinkkindje vragen. En jawel, van ons was die mooie, vertelde hij trots.
Op zaal was commotie. De vrouw die niet naar haar kindje wilde kijken kreeg bezoek. Haar man was ok. Hij had de oorlog overleefd. Wij zagen al dat hij in de gang stond. Iedereen in tranen.
Vier dagen met zes vrouwen op zaal. Vier dagen met een baby die ik niet uitgepeld kreeg. Was het wel een jongetje. Had ik echt een zoon?
Zitten was moeizaam na die grote knip en de hechting daarna. Ik zat met lange blote benen op de rand van mijn bed toen er zo’n vrome baardman langskwam. Moest hij daar nou zo naar gluren? Ik kreeg de slappe lach. Zo charmant in mijn luier!
Maar we moesten iemand vinden, een vrome meneer, een moheel, om ons kind te besnijden. Wie moesten we vragen en wat ging dat kosten?
De moheel werd besteld, de kosten zouden tien procent van ons inkomen zijn, maar we hadden geen groot salaris. Dus dat kon.
Naar huis met ons kindje. Maar zou ik het wel kunnen? Hoe moest dat, ik alleen met zo’n klein Jorisje? We gaven twee stel kleertjes af bij de kraamkamer. Een stel van roze wol en een stel wit katoen met roze streepje. De zusters van streek. Ja maar, je hebt een zoon. Ja, dat wist ik. Ja, en dit is roze. Ja, dat wist ik ook. Pas toen ik zei dat ik een blauw dekentje had, mocht hij aangekleed. In beide pakjes en daaroverheen het blauwe dekentje. Ik denk dat het dertig graden was. Warm in ieder geval.
Driehoog wonen en de mooie kinderwagen, van mijn schoonouders gekregen, moest in twee delen naar beneden gezeuld. Trots wandelen en me afvragen of het wel kon, ik in een lichtblauwe jurk? Ik was toch een meisje. Mocht dat wel? Ik voelde me verlegen met dat wandelen, dus ik trok die kar achter me aan in het begin.
Joris huilde. Veel. Ik maar rondwandelen met dat kleine mannentje en hij maar buikpijn hebben. Als ik zachtjes ging zingen, huilde hij harder. Dus ik sprak hem toe. Lief en zacht. En hij maar jammeren. O hemel, wat deed ik fout? Maar wandelen vond hij lekker. Dus ik was veel op straat. Sommige mensen spogen op straat, zachtjes in zijn richting, dat was tegen het boze oog.
Hij werd besneden. Mam was bij mij en Carel moest zijn beentjes vasthouden. Ik zat te trillen in de kamer en vroeg me af waarom ik dat barbaarse gedoe eigenlijk goed vond. Mijn kind en ze gingen er in snijden. O gruwel.
Mamma begon te roepen dat we allemaal gek waren om dat te doen. Zij had alleen meisjes gekregen. De buurvrouw vond dat we het voorhuidje moesten invriezen en bewaren om het later bij het volgende kind door het eten te roeren. Gedver. Een ander vertelde dat we het moesten begraven bij de voordeur,
voor geluk of zoiets.
De moheel vroeg aan Carel of hij het gebedje wilde zeggen. Dat vond Carel niet nodig. Wist hij veel van gebedjes. Joris piepte alleen toen dat kleine piemeltje werd ontsmet. Van de besnijdenis zelf voelde hij niets. Dat kwam later, want dat wondje moest genezen. Na een week kwam de moheel terug en alles was al in orde. De man had al zestigduizend kinderen besneden, hij kende zijn vak.
’s Morgens kreeg mijn kleine jongetje tot mijn schrik een erectie. Carel zei, joh hij rekt zich ’s morgens uit. O, was dat het.
Wat ik ook al onfatsoenlijk vond was dat bij het voeden het lekkere binnenbeense plekje zich ging roeren. Mamma moest me uitleggen dat de natuur dat zo bedoelde opdat vrouwen voeden prettig vonden. Ik vond het verwarrend.
Op een dag verluierde Carel hem en jawel tot mijn grote vreugde plaste Joris recht in zijn gezicht. Carel had alle tafels in ons huis lekker hoog gemaakt zodat wij geen rugpijn kregen om ons kind te verluieren.
Ik moest hem altijd stevig vasthouden want bewegelijk was hij nog steeds. Ik zag hem zichzelf omdraaien, hij was geloof ik net een week oud, in de kinderwagen. Hij stond met zes maanden en met acht kon hij lopen. Ik er hollend achteraan.
Hij, de kleine krachtpatser, wierp zich uit de hoge box, waarvan hij het net met de knoopjes van zijn pakje al helemaal aan flarden had getrokken.
Hij was ook vroeg met spreken, tot hij ontdekte dat er veel verschillende talen werden gesproken. Engels uit India bij de naaste buren, Russisch en Roemeens en Nederlands en Ivriet natuurlijk.
Met zes maanden stopte de borstvoeding. Joris riep hard ‘thee’ uit zijn bedje als hij wilde drinken. Thee, thee, hij wilde zijn flesje. Ik wilde alsjeblieft thee voor de zware dag begon.
Hij vroeg luid en duidelijk: Wat doe jij daar? Op de eigenaardigste momenten. Maar hij hield op met meer taal. Dit was genoeg.
Hij begon zich te specialiseren in over de rand van de bank lopen. Overal op te klimmen. Drie dingen tegelijk oprapen, heel knap. Hij kon het, drie sinaasappelen tegelijkertijd met die kleine handjes optillen. Met uiterste inspanning en hij bleef net zolang doorgaan tot het hem lukte.
En als we naar zee gingen? Beslist niet op het zand zitten. O, nee. Bah, zand. Als ik me omdraaide voor de handdoek zat hij weer in zee.
Op de terugrit in de bus deden mijn vriendin en ik onze uiterste best om de kinderen wakker te houden, dan konden wij ook thuis gaan slapen. Maar dat lukte niet altijd. Dan waren ze klaarwakker als we ze in bed stopten. En de mamma’s dan wanhopig en doodmoe.
Jorisje kon niet tegen stof. Dus ik moest elke dag de vijfenzeventig vierkante meter van de flat dweilen. Hij sliep beter in de armen van mijn lieve Indiase buurvrouw die op de volgende ingang woonde.
Hij schoof met bed en al door de kamer, het liefst tegen het houten muurtje dat Carel getimmerd had voor zijn doka. Bonk bonk bonk. De buren klaagden. En vonden ook dat hij zoveel huilde.
Maar het was een heel leuk kind. Met gevoel voor humor. En we begrepen elkaar. Met drieënhalve maand kreeg hij zijn eerste messcherpe tandje. Hij beet. Toen huilde ík boos. Als jij je moeder bijt, krijg je geen eten en ik legde hem weer in zijn bedje. Trouwens, melk en vlees is niet koosjer, beet ik hem toe.
Bij de volgende voeding keek hij me aan. En ik hem. Als je weer bijt, krijg je geen melk, dreigde ik. Hij begreep het en heeft me nooit meer gebeten. Dat begrijpend oogcontact hebben we nog.
Praten, ach ja, Joris kon ook dingen mimen, zo gooiden we onzichtbare ballen naar elkaar. En er is veel te zeggen zonder woorden en veel te lachen, hè Joris? En omdat hij ook niet kon zingen, deed hij dat ook net alsof op de kleuterschool. Het zag er echt uit, alsof hij uit volle borst zong, maar dan zonder geluid.
Van zijn kleuterschooljuf moest ik hem leren zijn eigen bed op te maken en alles te benoemen. Laken, sloop, onderlegger enzovoort. Maar ik kende ook al die woorden nog niet, dus ik moest ze ook leren. En dan deed ik het in twee talen en alles drie keer.
Maar wat ik ook deed het Ivriet lezen kon ik niet. Ook niet toen ik met Joris samen de eerste-klaslesjes leerde. Ik kon min of meer spellen en op het eerste-klasniveau ging het nog wel. Abba, ima, jeled, vader, moeder, kind, maar een woordbeeld wenste zich niet in mij te nestelen.
En Joris? Hij zwoegde op school met zijn waardeloze juf. Zij dacht dat hij hersenletsel had omdat hij wanhopig heen en weer zat te wiegen. Ik ging met haar praten, maar zij vond alles onzin. Dat hij bijvoorbeeld al perspectief kon tekenen vond ze slecht, hij moest maar net als alle kinderen huisje boompje bloem tekenen in het platte vlak.
Alle pedagogische suggesties die ik deed werden weggewapperd. Joris legde het me uit, heel beeldend, dat hij achterin moest zitten, want hij was lang. Dat de geluiden van voor in de klas niet bij hem kwamen omdat er zo veel herrie voor hem was. Schuivende metalen stoelen op de stenen vloer bijvoorbeeld.
Tot er een remidial teacher kwam, godlof. Die vertelde de juf dezelfde dingen die ik ook gezegd had en naar haar werd geluisterd.
Nou to zover dan maar Joris.