Toen en school
Ik was zes. Dr. Cohen, onze huisarts, had een ruisje gehoord. Mij zei dat niets. Ik wist alleen dat mijn hart ging bonken bij de vreselijke juf van de eerste klas. Zij vond mij een aandachtstrekker. Maar ik wilde alleen mijn potlood mooi scherp slijpen in dat goddelijke puntenslijpmolentje op haar tafel. Ik had het er voor over om spitsroeden te lopen van achter in de klas tot voorin waar zij zat.
De hartdokter in Rotterdam stopte me in een donkere kast waar hij zijn hand door een rubberring naar binnen deed.
Laat haar nog maar een jaartje buiten spelen. Bofje. Zou die dokter het bonken van mijn hart op school hebben kunnen horen? Sporthartje, zei de dokter.
Buiten spelen. Alleen. Want alle andere kinderen waren op school. Maar er viel altijd wel wat te huppelen.
Met zeven jaar opnieuw naar die school. Maar met tien jaar weer problemen. Ik moest naar een ‘gewone’ lagere school. De school waar ik op zat leidde op voor de toenmalige HBS. Nu naar een makkelijkere school. Volkser ook.
‘Mamma, die kinderen hebben gaten in hun zolen en kunnen in de regen niet buiten spelen, maar ze lopen wel met grote zakken snoep.’ Mamma glimlachte fijntjes toen ik eraan toevoegde dat ze dat snoepgeld beter konden sparen voor gerepareerde zolen.
Na de zesde klas, weer naar een zesde klas van een opleidingsschool, want mamma vond mij geen kind voor de huishoudschool, noch voor de MULO.
Ondertussen was ik al veertien.
Toen dan eindelijk de HBS. Daar bleef ik in de eerste kas zitten. Wat ik er de ene dag met veel moeite in stampte was er de volgende dag weer uitgevallen.
Mamma ging me overhoren. Hier krijg je makkelijk een zeven voor. Nou mooi niet, het werd een drie. Dat kan niet, zei mam. En ze overhoorde me weer. Maar alles was weg en bleef weg. Halverwege de tweede klas HBS, verhoogde bloeddruk. En steeds verhoging. Ik mocht van school. Hoera. Drie buitenlandse talen wiskunde, algebra, biologie en nog wat vakken, en een dysfunctionerend geheugen. En die vrachten huiswerk.
Een leraar dacht dat ik misschien zwanger was. Ha. Toen we hem tegenkwamen ’s avonds in de schouwburg, vertelde deze maagd hem nadrukkelijk dat het met mij en de BABY goed ging. Wraak.
Buitenspelen was geen optie meer. Ik moest koken en op de markt boodschappen doen en tekende en tekende op mijn kamer. Nog steeds om half negen naar bed. Moe.
Ik moest getest. Creatief, zei de test. Academie voor beelde kunsten, dachten ze. Nou, maar dat wilde ik niet. Want ik, eigenwijze puber, wilde niet gaan imiteren. O, nee.
Ja, dus. En hoewel de vooropleinging te gering was, lieten ze me toch toe in de Rotterdamse academie met een extra avondcursus. Ik bleef zitten, want ik kon niets en moest weer van school. Ik heb nog nooit iemand zo horen lachen als toen die docent mijn klunzige kleiwerkje bekeek. We kregen een paaltje en wat klei. Ik begreep er niets van en had er met mijn nagels gootjes in gegraven.
Toen met veel mitsen en maren aangenomen, op proef, op St. Joost in Breda. Eindelijk een leraar die me begreep, meneer Gladdines. Maar eindexamen zou ik er niet doen. Te veel stress, te veel huilen, en te veel vakken die ik niet beheerste.
Ik kon niet goed spellen, niet goed tekenen, geen gips gieten, niet met was werken en mijn grote beelden vielen om. En ’s middags viel ik op de klei in slaap. Maar weg kregen ze me niet. Dan riep ik, jullie zijn antisemiet. Want dat waren ze. Jullie Joden hebben allemaal zwart haar en platvoeten door het veertig jaar lopen door de woestijn Maar antisemitisme? Daar konden zíj op die katholieke academie niet tegen. Ook niet tegen mijn linkse activisme. Altijd moe, maar met een scherpe tong. Jij, een pacifist? Je bent in je eentje een klein leger. Maar ik kon nog altijd mensen aan het lachen maken en huppelen.