Natuurlijk heb ik gestemd. Maar luisteren naar de stemmetjes van onze kindjes, dat is pas heerlijk. Boaz: ‘Had je niet gedacht, hè oma, dat ik in het Engels kan tellen?’ Nee, had ik niet gedacht. Hij telt tot tien, minus acht en negen. Engels, dat wel.
De hele kamer vol met speelgoed, wat zeg ik, door het hele huis verschijnen autootjes. In alle kleuren en maten. En dit weekend komt mijn roze auto. Maar dat terzijde. Ons huis is groot. Zegt Boaz: ‘In dit huis kan je verdwalen, hè oma.’
‘Ja schat’, antwoord ik. Vorige keer zei hij dat ik alles goed vind. ‘Jij zegt altijd ja.’ Het klopt, ik zeg liever ja dan nee. (Maar niet tegen lawaai.)
Boaz en Abel spelen met die autootjes. Ze proberen een kleine in een grote te proppen. Boaz: ‘Die moet in de voorbagage.’ Hij laat zijn broertje zien dat het deurtje er af kan. Abel wil het er weer op zetten. Abel spreekt ook. Hij zegt tegen M.: ‘Ik zei het toch dat ik het kan.’
Ik speelde vroeger ook met mijn kleine zusje, ook al was ze acht jaar jonger. Mamma moest uitslapen en wij moesten ons (heel stil) maar zelf vermaken. We speelden eskimo. Ik liet haar stijf opgerold in zeven dekens stil liggen en vertelde dan allerlei bizarre gefluisterde verhalen. Zelf lag ik ook opgerold in dekens, maar niet zo stijf want dat lukte me niet. De laatste dagen moet ik steeds aan dat kleine zusje denken. Ze is weliswaar niet meer klein, al zestig tenslotte, maar voor mij blijft dat beeld van dat kleine zusje bestaan. Misschien omdat we elkaar niet zo vaak zien. We kibbelden toen en we kibbelen nu. Toen kon ze me met een kleine sterke hand vloeren. En dan riep mamma: ‘Wat doe je met je kleine zusje?’ Het kleine zusje lachte vals en keek naar me op die vloer. Sterke handen toen en nu? Nu gaat het over een erfeniskwestie. En weer voel ik me gevloerd. Onduidelijke afspraken. En wie is het zieligst? We houden toch van elkaar. We hadden het beter moeten regelen. En basta. Maar ja,basta kan niet altijd. En ongelijkheid, zij heeft een zwaarder leven. Ik hoor mams stem en voel me altijd schuldig. Of had ik haar niet zo strak in die deken moeten rollen?
Bij de jongetjes gaat het ook niet altijd even lieftallig. Geschreeuw (mag niet van mij), getrek, geduw en soms nog erger. Maar meestal is er een zekere mate van overleg. Boaz is opgehouden te zeggen dat hij de baas is want groter. Nu gebruikt hij het argument: ik had het het eerst. Abel heeft een arsenaal vol gillen in huis om zijn gelijk te halen. Of hij roept luid jammerend: ‘Ik had het ook het eerst.’ Kijken de kinderen ook naar het Tahrirplein?
Omdat ik de ochtenddienst doe, komen de jongetjes ’s morgens vroeg bij mij. Afgelopen keer was het wel heel vroeg. Kwart over één ’s nachts. Boaz: ‘Ik had een nare droom.’ Abel: ‘Ik had ook een nare droom.’ Want Boaz komt niet alleen uit bed, zijn secondant moet ook. Dus Abel sjokt er zwaar slaperig achteraan met twee vingertjes in zijn mond. Ik tol ook van de slaap, maar ga de knulletjes naar hun bedjes brengen. Abel weer in zijn slaappak hijsen en heel even bij Boaz in bed. Dan stort ik me weer op mijn eigen kussen tot ze half zes weer naast me staan. ‘Hee, nee’, roep ik, ‘het is nog nacht, naar bed jullie.’ Ze gaan. Maar om zeven uur is het menens. Volgens Boaz is het echt al licht buiten. ‘Mogen we buurman en buurman kijken?’ Abel herhaalt: ‘Mogen we buurman en buurman kijken?’ Nou ja, daar kan ik thee bij drinken en de krant een beetje lezen en vooruit. Meeste gelden tenslotte.