Het zal er altijd wel geweest zijn, . Maar ik heb het idee dat het tegenwoordig wel heel veel meer voorkomt. Zonder enige aanleiding. Dat zijn geen mensen gedreven door een groot onrecht, of rancuneus onrechtvaardigheidsgevoel. Of vanuit pure hete haat. Het gebeurt omdat het altijd leuk moet zijn. Mensen gaan uit, stoppen zich vol met bedenkelijke feestpillen en consumeren massa’s drank. Middelen die we uppers en downers zijn gaan noemen. Vertaal het eens met hooghouders en onderdrukkers. En hup kortsluiting. De Engelsen noemen die een frenzy. Dat woord bevalt me. Hebben ze als kind nooit néé gehoord als ze zeurden om een koekje? Zijn het de driftbuien van verwende kinderen? Is het het ontbreken van oorlog? Zijn het meestal mannen? Te veel testosteron?
Kleine kinderen van elf tot veertien die comazuipen. Hoe komen ze aan het geld? Uit de huishoudportemonnee gejat? Te veel zakgeld? Waarom worden die ouders niet onder toezicht gesteld?
Thuis leerde ik dat het niet alleen om de antwoorden gaat, maar ook om het stellen van vragen. Vragen dus. Kunnen we dit veranderen? En zo ja, hoe dan?
Als kind reed ik eens met losse handen bij het groene stoplicht links de hoek om. Ik vond dat tamelijk virtuoos. De grote politieman die bij het stoplicht stond op te passen vond dat niet. Hij liet me stoppen en gaf me een donderende toespraak over hoe ik het-verkeer-in-gevaar-bracht. Met een standje kwam ik er vanaf. Bang was ik van die agent. Heel bang. Met een bonzend hartje en trillende handen, nu aan het stuur, kwam ik thuis en vertelde het niet aan Mamma. Want dan had ik nog eens op m’n donder gekregen.
Als je iemand naar de trein ging brengen, moest je voor tien cent een perronkaartje kopen. Anders kon je het draaihekje niet door. Daar stond ook zo’n groot mens te controleren. Overal waren ze, opzichters, toezichthouders en agenten. En wij kinderen waren er bang voor. Mamma met haar opgestoken mag-niet-pas-op-vingertje. Mensen die er wat van zeiden als je op straat iets weggooide. ‘Raap dat op, vies kind.’ Je liet het wel uit je hoofd.
Natuurlijk deden we toch vreselijke dingen. Maar je werd gepakt. Door wildvreemden die er een stokje voor staken. ‘Hé, jij daar, dat mag niet.’ Spannend. Mijn ondeugendheid ging niet veel verder dan met een fout vriendinnetje door de brandgangen naar school sluipen. Grote mensen konden ons dan niet zien. En mijn kniekousen tot klont op mijn enkels oprollen. Mocht niet van Mam, maar dat stond stoer. Vond ik. Thuis deed ik die kriebelkousen weer netjes tot vlak onder mijn schonkige knietjes.
Bestond er toen geld? Ja, natuurlijk. maar niemand had veel. En kinderen al helemaal niet. Een boek was een groot cadeau, en limonade en taartje alleen op verjaardagen.
Driftbuien? Ben jij nou gek. Met kop en kont onder de koude kraan. Afgelopen. Uit.