Volgens M. is Roefje een Sal Meier-kat. En dat was de eerste zin van een beeldschone column die nu in de digitale hemel c.q. hel is verdwenen. En net als overleden geliefde mensen worden ook columns mooier bij het verdwijnen. En waarom verdwenen. En waarom ruzie daarover? Omdat ik kennelijk een instructie van vijf jaar geleden niet goed begrepen heb. ‘Opslaan, altijd met opslaan en NOOIT,’ schreeuwt M., ‘met opslaan als.’
‘O’, wou ik zeggen. Maar ik gil terug. ‘Zo heb ik het van jou geleerd.’
Was ik vroeg wakker en de hele dag geen tijd om die vrijdagcolumn te schrijven, dus dan maar mooi nu, gaat alles mis. Morgen, woensdag poeklas, want dat heb ik al twee weken extra lang uitgesteld. Donderdag naar Utrecht, voor de oratie van een vroegere vriendin. Twintig jaar geleden had ik het haar al gezegd: ‘Jij wordt professor.’
Kattekoppen, dat kunnen we. De katten ook. Dus terug naar Roefje die zo prachtig rechtop in een mandje of een doosje kan zitten met zo’n Sal Meier-uitdrukking op zijn kopje. En dat we lachten vindt hij niet erg. Denken we. Naar wat katten denken moeten we raden. Hoewel ik er van overtuigd ben dat katten een doorgroefd gedachteleven hebben. Waarom anders liggen zij zo hartgrondig mooi te slapen in mandjes met zijden kussentjes. En dan weer midden op het bed waar jij zelf je wenst uit te strekken en te woelen? Om bij te komen natuurlijk van bijvoorbeeld, een materialisatie. Zeggen we tegen elkaar: ‘Waar is het lieve wollen dekentje poes zus of zo, heb jij ‘m gezien?’ En dan zit hij plotseling op de vensterbank met zo’n gezicht van: ik zit hier al uren. Daar moet zo’n diertje natuurlijk van bijkomen.
Of het beleven van vreselijk spannende avonturen. Gisteren rende Roefje met een plastic tas aan. Door de keuken, helemaal in paniek, kop en pootje door het hengsel, klepperdeklep naar buiten door het luikje. M. ook in paniek er achteraan, ook naar buiten, maar door de deur gelukkig. Roefje gered.
Ondertussen zit ik daar in de keuken met schrijfvriendinnetje Alice te bespreken hoe dramatisch de menselijke geest werkt. Vertelt Alice over de tijd dat haar kinderen nog klein waren en naar school fietsten. Zij er achter aan. In haar benarde denkhoofd had ze die kinderen al zeven keer begraven, terwijl ze blakend van gezondheid levend bij de school aankwamen. Kijk, daar kan ik me in vinden.
Of katten ook zo tobben? Dat weten we niet. Het zou me niet verbazen. Wij horen het niet. We vinden het al prachtig als ze onze naam miauwen. M. drie lettergrepen en mijn naam twee. Wáuwwauw is Chawwa, klemtoon op de eerste lettergreep. Maar wat denken ze als ze een muis verloren hebben in de keuken. Wij gillen en wijzen en roepen: ‘Daar onder het fornuis.’ Zo’n kat zegt niet: Sorry, is me uit de bek geglipt, en daarna moest ik boodschappen en toen, tja jammer dan, vergeten. Je treft de onschuldige katspersoontjes braaf slapend aan. Wij doen nooit iets moeder, echt niet.
En wat er met zo’n digitale vermissing gebeurt weten we ook al niet. En nu heb ik ook nog niet over Kareltje verteld die vecht om de tuin van vreemde poezen vrij te maken. Bloedend oor. De lieverd. Maar ja, die column is weg. Kwijt. Verkeerd opgeslagen. Shit.