De mannen die een kabel diep in de stoep graven van ‘maar 10.000 volt’, een simpele hoogspanningskabel, hebben ook diepe wijsheden: ‘Als je niet steelt of erft, blijf je straatarm tot je sterft.’
Dieven zijn ze duidelijk niet, gelukkig wel vrolijk. De werkers aan de darmen van de stad. Ik wil alles weten. ‘Waar gaat die kabel nu naar toe?’ Huib vertrouwt het mij toe. ‘Verderop in een geheim kastje, als je het niet weet, kan je het niet vinden.’ Nou, blij toe. Amerika luistert op straat nog niet af. Denk ik. En terroristen? Die willen Borssele, schat ik.
De kinderen vinden de graafwerkzaamheden met de machines die daar bij horen geweldig. ‘Mogen we gaan kijken oma?’ Ik slik. Oude opvoedangsten, hemel de kinderen, ze kunnen van een berg vallen, in de goot storten, onder een auto komen, geroofd worden en zo meer. ‘Als jullie op het bankje voor de deur gaan zitten’. Zitten? Nee, natuurlijk niet. Ze moeten over de gleuf springen, in het gat loeren en wiebelen.
Had ik maar tien uitschuifarmen om ze terug te trekken. Het is de eerste keer dat ze zonder mamma hier wel drie dagen logeren. Abel wil niet langer, Boaz had nog wel een dagje langer willen blijven. Het gaat heel goed. Ik heb weer uitgebreid gesprekken met Boaz in het bad. Hij vult het nu bijna als hij uitgestrekt ligt. ‘Nee,’ zegt hij, ‘er is nog een heel stuk over.’ Hij maakt de afstand tussen zijn handen groter en groter. Abel wil niet met zijn hoofd onder water en het kan ook niet want de speciale oordopjes zitten niet in zijn koffertje. Boaz wil zolang mogelijk onder water blijven. Of ik maar kom kijken en tellen hoe lang hij daar blijft. Ik verdrink in commissie. Boaz druipend: ‘Wat eten we, Omachawwa?’ Spercibonen, sla, gebakken aardappeltjes en runderworstjes. ‘Lekker’, zegt hij. ‘Maar zijn het ronde of plakjes, ik vind plakjes het lekkerst.’
‘O, jee’, zeg ik, ‘Omajan heeft de ronde gekocht, zeg maar niets tegen haar, ze heeft zo haar best gedaan.’ Boaz belooft het en hij houdt zijn woord. Maar de volgende dag in het bad zegt hij: ‘Ik vond die aardappeltjes toch wel lekker.’ En dan peinzend: ‘Want dit is Zeeland, in Holland smaakt het anders.’
M. neemt de jongetjes mee naar het strand, waar ze drie uur met schepwerkzaamheden bezig zijn en helemaal vol zand, drijfnat en doodmoe weer thuiskomen. Bij de voordeur uitkleden en alles meteen in de was. Maar het zandsestrand verspreidt zich toch door het huis. We lopen het sowieso van buiten naar binnen door die omgewoelde stoep.
Abeltje moet ik, voor ik ga slapen, even wakker maken voor een plasje. Wie kan het hardst aan zijn pyamabroek trekken? Ik dus. Hij maakt geen enkele kans zijn broek opgetrokken te houden met zijn slaperige lijfje. ‘Plassen schat.’ Ik ruik mannenplas, nu al. Boaz: ‘Oma, jij boft, ik ben zindelijk.’ Gelukkig maar, het scheelt een berg natte lakens.
Ze zijn weer weg. De stoep is bijna dicht. Mogen ze een week komen in de kerstvakantie?