Meer of minder IV
Ze zeggen, loslaten. Alsof je humeur een pakketje is dat je kunt laten vallen. Ze zeggen, maak je toch niet zo druk. Ze zeggen, niet boos worden, want dat is slecht voor je bloeddruk. O? Echt?
Maar ze zeggen niet hoe het moet. En ik weet het nog steeds niet. Ik probeer het. Natuurlijk. Ik zeg tegen mij, wat kan het je schelen. Hou er mee op. Ja, echt. Maar het grijpt me in de vroege uren als ik net wakker ben. Dan bedenk ik opeens, ze hebben mijn mooie gedicht van de muur gerukt in de Nieuwe Poortstraat, en omdat het winter is en je dus door de bomen heen kunt kijken, zie ik mijn gedicht niet meer. Leegte. Vreselijke leegte. En ik heb niets gehoord van de gemeente, geen boe en geen bah. En dan bespringt mij een woedende drumband. En alles klopt en veegt en zuigt. Loslaten? Ja graag.
Een ding doe ik zeker niet. De gemeente bellen. Want dan word ik pas echt kwaad. Want ik weet al hoe het zal gaan. Niemand weet meer waar het over gaat en het kan niemand iets schelen. En ze weten niets af van hoe het begon toen het gedicht op die muur zou worden aangebracht. We stonden daar. En opeens een oekaze van de gemeente: er moest een bouwvergunning worden aangevraagd. De stoom kwam uit mijn oren. Een bouwvergunning voor iets dat plat was? Bouwen doe je in 3-d. En we zouden gasten krijgen voor de onthulling, gasten van buiten Zeeland. Andere dichters en zo. Nou ja. het ding werd naar het stadhuis gesleept en daar vertoond aan de goegemeente. Maar wie weet dat nu nog? Meer dan tien jaar geleden. Het stadhuis is ondertussen een universiteit geworden.
En ja, het arme gedicht is in die tijd gaan rimpelen en door zon en regen verpieterd. Net als ik eigenlijk. Arme bloeddruk die kennelijk bevolkt werd door overgekookte eigenwaarde.
Wat maakt het uit als ik dit minileed afzet tegen de wereldpolitiek? Doet het er wat toe? Nee, natuurlijk. Krijgen vluchtelingen dan een beter huis? Wordt de honger minder? Nee, nee. Nou dan? Houdt de oorlog op? Ook al niet.
Ja maar, ja maar, ik was de eerste stadsdichter. Dat stond er bij. Ze zeggen het nog wel eens op straat tegen me, stadsdichter. Wat een roemloos einde. Maar laten we wel wezen, ik ben natuurlijk al oud. En er zijn zat mensen die denken dat ze gedichten schrijven, voor jou tien anderen. Tja. Slik.
Dus ik tel mijn zegeningen. Tel. Tel. Tel. Veel hoor, zegeningen. Ik hoef me geen zorgen te maken dat ik belangrijk wordt gevonden. Dat scheelt een hoop poeha die ik zou moeten afleren. Mijn vrouw is het liefste. Mijn kinderen ook. Briljant natuurlijk en lief. Dus waar heb ik het eigenlijk over. Hadden ze eigenlijk een sloopvergunning?
Loslaten. Eh, ja. Hoor je de bons al? Au op mijn lange tenen.