Jeuk
Een van de leuke bijverschijnselen van nierhaperingen is jeuk. Leuk hoor. Dat kun je niet uitleven in het openbaar. Een beetje door je haar krabben gaat nog wel, maar op de rest van je lijf is echt geen gezicht. Je wilt de kleren van je lijf trekken, je blazend in alle bochten wringen om op je rug dat ene plekje te bereiken, het kan echt niet hoor. Of op de achterkant van je ene been onder je lange broek, of het randje van je oor, of je neusvleugelen. Maar pas als het heel erg wordt onder voeten of handpalmen en krabben niet meer helpt, grijp ik naar de antihistamine. Effectief. En slapen dat je er van gaat. Dagenlang krijg ik mijn ogen nauwelijks open.
Als een zombie druil ik door de wakkere perioden. Sleep me naar het ontbijt, de lunch en de avondmaaltijd. En verder slaap ik. En denk, want dat houdt niet op.
Ik moet smeren tegen de jicht, want afvalstoffen kunnen er niet uit, tegen droge overprikkelde voeten die de suikerkramp hebben, er is altijd wel iets te doen.
Maar ik zeur niet. Ik heb tenslotte een bed. En bovenal een lieve lief. Ze helpt met alles. Want zonder dat? Ik stel me een leven voor op de stoep. Met een karretje van de supermarkt waarin al mijn winterjassen zitten. Want anders vries je dood. Dat doet vast pijn. En een zelfmoordpil mag niet. Dat is onchristelijk, schat ik.
Een depressie is een weersverschijnsel. Dan krijg je een zonnelamp voorgeschreven en nog meer pillen. U moet er eens uit. Ja. En veel bewegen. Niet de hele tijd zittend doorbrengen. Dat is slecht. Ik ben dus ook nog slecht. Vooral in bewegen, dat doet me namelijk naar adem snakken. En het doet pijn.
Slecht ter been heet dat. Goh. Ik heb twee prachtige grote kamers waarin ik me heen en weer beweeg. Zuchtend. Het is allemaal eigen schuld, want ik rook. Op al mijn pakjes sigaretten staat dat ik er blind van zal worden, dat mijn nabestaanden het zo erg vinden dat mijn benen eraf zullen vallen, mijn aderen ervan verstoppen, dat mijn libido ervan kapot gaat, dat ik jong zal sterven, dat ik gegarandeerd dood zal gaan van die peuken. Van binnen ben ik waarschijnlijk een roetveeg-Piet. Vanaf mijn vijftiende tot nu, zevenenzeventig, bijna achtenzeventig, rook ik als een schoorsteen. Maar nog ben ik alsmaar niet dood en ook allang niet jong meer. Wel humeurig, maar dat staat er niet bij.
En ik maar denken dat al die verschijnselen voor meneren gelden, want op vrouwen doen ze geen onderzoek. Ook krijgen vrouwen veel minder prijzen dan mannen. Want vrouwen, die stomme wijven, doen er niet toe.
En hoeveel soorgenoten zou ik hebben die zich herkennen in mijn werk? Joods, lesbisch, gehandicapt? Drie, denk ik, of vier. Maar dat zijn ook geen meisjes met invloed.
Kon ik maar alcohol drinken en laveloos zat worden, maar dat vind ik niet lekker. Noch schrijven over stront, dat vind ik vies, maar dat vinden veel mannen nou juist leuk.
Wie bitter? Ik? Nee, ik heb jeuk en een rothumeur, dat is ook iets.