In memoriam
‘Hè, kind’, zei mijn moeder, ‘noem jezelf nou niet pot.’ Ze keek er afkeurend bij. ‘Dat is grof. Zeg lesbiënne.’ Ja, lesbiënne had iets chiques, iets Frans. Maar wij wilden het woord pot juist als geuzennaam en we wilden echt niet chic zijn en al helemaal niet Frans. Wij waren stoer. Stoere potten.
We droegen tuinbroeken en overalls en stevige schoenen. En de wereld vond ons maar lelijk, wij voerden actie. Lelijk, luid en al.
Op een dag zaten wij met een heel stel Utrechtse potten bij de gemeente om te pleiten voor meer vrouwen in technische beroepen en als die vrouwen dan werden toegelaten dat dan per twee tegelijk te laten doen. Want anders werd het te zwaar met al die seksistische kerels.
Wij stonden dus in de hal van het stadhuis te wachten op de meneer van de gemeente. Hij daalde de monumentale trap af en zei luid en duidelijk : ‘Mag ik me even voorstellen, de naam is Pot.’
Slap van het lachen hingen we tegen elkaar en tegen de muur aan.
Meisjeslachen was het, o, hemel. Die man wist niet wat hem overkwam.
Pas geleden vond M. zijn overlijdensadvertentie in de krant. Hij was dik in de tachtig geworden dus niet bepaald in de wieg gesmoord. Dag meneer Pot, moge u rusten in vrede.
Terwijl ik dit stukje zit te tikken krijgen we een rouwkaart van mijn liefste oom Jaap. Hij is honderd geworden. Dat was zijn streven. De grote schat. En niet alleen omdat hij de een na jongste zoon was van mijn onderduikoma, maar ook omdat hij veel met me rondsjouwde in de oorlog. Met hem ging ik mee in de roeiboot naar de koeien in de wei. En daar op een dag kreeg een van de koeien het op haar heupen, had ik een rood jurkje aan? Die koe was voornemens mij op de horens te nemen. Oom Jaap redde mij. Mijn held.
Zijn dochter schrijft op de rouwkaart …
De vogels fluiten gewoon door
En ik, ik snap het allemaal wel.
Mijn verstand zegt: het is goed zo.
Maar wat ik voel is anders,
om wat er was en nooit meer terugkomt.
Mijn Vader
Zijn herinnering zij tot zegen. Dag lieve Jaap.
Tot slot:
Omdat het te ver is voor me om naar Driehuis Westerveld te gaan, vraag ik mijn zoon om mij te vertegenwoordigen. En ook mijn dochter gaat naar de crematie. Als deze mensen er niet geweest waren, hadden de kinderen niet bestaan.
Joris gaat deze twee gedichten uit mijn eerste bundel “Aan mij is niets te zien” voorlezen.
Nachtvorst, mist en zoals vroeger
de koeien met de kou op stal
het dorpse ademt kil naar binnen
verwassen zijn de beelden, hoe klam
was oma’s linnen, hoe warm het hooi
en innig, kind wat word je lang
nu alleen mijn eigen lucht en stilte
zouden god en oma, als ik hard schreeuw
me verstaan?
—————————————————-
Pijn pijn en aspirine
niets helpt ook huilen niet
als ik aan hoofdpijn kon verdienen
kocht ik new york the forty-secondstreet
en stilte kocht ik tonnen stilte
van dikke hekken en een park er in
een boerderij een ouderwetse lente
en een rie cramer zomertekening
het kreunen van de kippen in augustus
het huis van oma van de kikkers en de sloot
het warme geuren van ligusters
mama mama waarom ga je dood?