Haar vader trouwde met mijn moeder. Toen waren we zusjes. Daarvoor was zij mijn balletjuffrouw. Blond en mooi en ze woonde in een groot Dordts grachtenpand. Voor mij behoorde ze tot de Goden, zij die altijd gelijk hadden, gezagsgetrouw als ik was. Dat mijn moeder niet in dat prachtige huis wilde wonen, begreep ik niet. Een huis met een záál. Daar hadden we de balletles. De voordeur met een trap van negen treden. Binnen een lange marmeren gang. Bij hoog water kon het onderhuis onder water komen te staan. Ook geweldig spannend en prachtig.
Hansje. Mijn mooie, aristrocratische zusje. Bij het afscheid was ze zo klein in de kist, in mijn beleving maar drie centimeter. Spierwit en ijskoud. Als een wassen beeldje. Alleen haar handen waren groter en slanker dan ik me kon herinneren. En dat smalle, ietwat gebogen deftige scherpe neusje. Maar het vonkje god zat niet meer in haar. Dit was dus een stoffelijk overschot, zoals dat genoemd wordt. Waar was mijn Hansje? En ik ben vergeten naar haar haar te kijken. Want Hansjes haar was een hoofstuk apart.
Ik had dus toen twee grote zussen. Leni, die na de oorlog bij ons in huis kwam om op mij te passen en Hansje. En Hansjes vader en mijn moeder kregen nog een dochter Liesbeth. Vier meisjes in bad die elkaars ruggetjes wasten. En mamma waste het vierde ruggetje.
Een maand na het tweede huwelijk van mamma bleek dat Hansjes vader een hersentumor had. Na vier jaar verpleging, hij kon niets meer zelf, kreeg de nieuwe papa een longontsteking en was mijn moeder weer weduwe. Hij leek niet meer op de vitale man die bij ons op het parket had gestaan. Bulderende lach, geruite kniekousen, een plusfour en heel grote voeten. Hij tilde mijn moeder op. Ik was bang van hem.
Arme Hansje, nu had ze alleen ons nog. We waren zo lief als we konden. Hansje deed de kaarsjes in de chanoekia en Lenie en ik deden de kersttakken. Hoewel ik dat kerstgedoe bepaald niet leuk vond, hield ik mijn kaken stijf op elkaar. Kerstliedjes maakten me aan het huilen. Het leek wel of door dat kerstverhaal de weggehaalde Joden nog nadrukkelijker afwezig waren.
Hansje kon geweldig imiteren. Als zij een Franssprekende vriend had, sprak zij ook met een Frans accent. Alsof die taal aan haar kleefde. Toen ze met Rufus de toneelspeler trouwde, kreeg haar Nederlands een Duitse tongval, zelfs met het perfecte streekaccent van waar ze op dat moment woonden, maar met lekker vette grammaticafouten. Ik kon haar imiteren. Hansje was mijn ‘prins-Bernard-act’ en een gegarandeerd succes.
Haar opvattingen, haar politieke inzicht, haar begeestering waren soms meer dan intens. Ze belde me een keer woedend op toen onze Joris die toen zestien was, bij haar logeerde: ‘Hij weet niet eens wie Goethe is’, riep ze verontwaardigd. Tja. Ik was al bij met wat hij wel wist en kon. Ik denk dat ik me er van afgemaakt heb door te zeggen: ‘Vertel jij het hem maar.’
Janine schreef het volgende in haar rouwbrief: ‘Hansjeenrufus’ was één woord. Als ik aan Hansje denk, zie ik haar altijd voor me in de keuken bij Chawwa thuis. Bezig, druk pratend, met bakjes voedsel, in voor mij vaak vreemde soorten en met nieuwe geuren. Energiek, levenslustig, serieus. Een vrouw die met zó veel overtuiging leefde. Dat zij er niet meer is, is niet te bevatten.
Ja, zo was ze. Altijd een belangrijk project om handen, hoewel dat de laatste jaren haar gezondheid was die al haar tijd en energie gebruikte.
Hansjeenrufus één woord, zij zal meer dan gemist worden door Rufus. Hij schrijft in het laatste verslag van haar leven, ‘nog eenmaal een gezamenlijk geluksmoment en zo was het 49 jaar 4 maanden, 16 dagen, twee uur en 42 minuten.’ Zo innig die twee. En zo familie voor ons. Hansje, zigrona lewracha, haar nagedachtenis zij tot zegen.