Dooien
Ik zou dat wel willen kunnen, dooien. In plaats van dat vriezen. Ik bedoel dat rigide moeten, die plichten die ik me opleg. Er ligt hier weer een lijstje met wat ik allemaal moet. O bah.
Vroeger, nog in Israël, speelde ik dat ik de werkster was, als ik moest poetsen. Daarna misselijk van moeheid op de bank mocht ik weer mezelf zijn. Met al die enge beestjes en het vreselijke stof en geen geld had ik geen keus. Schoon moest. En dan had ik ook nog anderhalve hond. Een van onszelf en die halve van de buren die de hele dag zo zielig alleen was. Hij wierp zich stralend verliefd, regelmatig op zijn rug vlak voor mijn voeten. Dat zet je niet buiten, ook al dreigde elke keer het gevaar dat ik op m’n snuit viel.
En de kinderen moesten gevoed, verschoond, opgevoederd en hun speelgoed, daar moest ik ook iets mee. Maar dat is nu toch niet zo? Ik maak zelf de rommel. Waarom doe ik dat? Ben ik lui? Slordig? Verstrooid? Ja, dat zou leuk zijn, een verstrooide professor. Zei mijn moeder als er op school weer eens iets tegenzat: Dan word je maar een jaar later professor. Maar dat werd ik dus niet. Voor leren en doorleren moet je een werkend geheugen hebben. Dat heb ik niet.
Maar wat heb ik wel? Behalve rommel? Een grote serie beelden. Een nog grotere serie tekeningen en zeven dichtbundels, dus nee, niet lui.
Wat is dat dan, rommel? Iemand, ergens, suggereerde dat dat plannen in wording zijn. Hm.
Ja ja, in den beginne was het chaos. En toen schiep god iets, licht en donker en hij/zij scheidde het land van het water. Dat moet ik ook maar weer eens gaan doen. Het nuttige bewaren en de rest wegwerpen. Opruimen dus. Oef.
Maar ik ben geen godin. Ook al niet.