Een meisje was ik. Maar een lelijk meisje. Met vlechten en een bril. En ik had de pest aan jongens. Die trokken aan die vlechten en sloegen de bril van mijn hoofd. En ze scholden. pinda pinda poepchinees. Brillejood. Jodin, als ze het wisten. Mooie meisjes waren blond en hadden kleine blauwe ogen. Niet zulke grote bruine als ik. En zeker geen bolle ogen. Pas maar op dat je ogen niet in de soep vallen. Ik vocht. Maar het was een machteloze strijd met spillebenen en magere zwaaiende armen die geen houvast vonden bij die snellere hardere jongens met hun opgeschoren koppen. Zeker niet als ze een vlecht te pakken hadden. Vechten had ik niet geleerd. Ik zat op balletles. En nette meisjes zitten met hun knieën tegen elkaar opdat jongens je onderbroek niet zouden zien. Dat was namelijk heel erg. Dat de maatschappelijk werkster die we na de oorlog kregen – een vierkant monster met een leren jas die in de gang stond – wel wijdbeens zat zodat je de gigantische onderbroek kon zien, dat was iets anders en ik mocht niet kijken, maar mijn ogen waren stout.
Andere kinderen hadden vaders. De mijne was een dode held. Daar had je niets aan. Mijn moeder was hertrouwd en die man bleek een maand na het huwelijk een hersentumor te hebben. Na een vruchteloze periode in het Utrechtse ziekenhuis kwam hij thuis en zat verlamd in een grote stoel naast de haard met een plaid over zijn benen. Die plaid verborg de fles waar hij in moest plassen. Zoiets hadden ze bij andere kinderen niet.
Mamma was zwanger en ik doodsbang dat ik een broertje zou krijgen.
Mamma overtuigde me dat een bróertje juist leuk was, dus toen het een zusje was vond ik het zelfs jammer. Ze is nog kleiner dan mijn pop, vertelde ik de buren. Mijn pop als bewijs meedragend. Ik kreeg snoepjes. Dat was leuk.
Maar op school bleven de jongens me het leven zuur maken. Ze vertelden vieze verhalen, nodigden me uit om mee te gaan kijken bij het riool. Om de drollen te zien drijven. Gedver. Ze konden staand pissen. En ze hadden het over neuken. Wat is dat mamma?
Mamma legde het uit. Zoiets walgelijks had ik nog nooit gehoord. Dat iedereen dat deed maakte het nog erger. Ook mevrouw Van Kessel, zij leek mij zo netjes. Ja, die ook, zei mamma, ze heeft toch kinderen. Ik kende het woord pervers niet, maar dat vond ik van de wereld.
In de wereld van mijn hoofd liep alles altijd goed af. Hoewel in mijn familie iedereen vermoord was, niet teruggekomen zoals mamma dat noemde, hielp dat me niet de realiteit te aanvaarden. ‘Ook weggehaald’ was ook zo’n begrip. Misschien, dacht ik, worden ze wel weer teruggebracht.
Op school keek ik naar buiten. Ik zat te dromen. Iedereen kon alles beter en mij lachten ze uit. Maar op weg naar school vertelde ik spannende verhalen aan een vriendinnetje. We liepen langs ravijnen, beklommen bergen en beleefden grootse ridder- en prinsessenavonturen. We ontsnapten, overwonnen en het liep altijd goed af. Natuurlijk.
En elke dag ging de vreselijke schooldag voorbij en konden we op de terugweg weer eindeloze verhalen beleven.Ik hield van tekenen, maar niemand vond mijn tekeningen mooi. Jongens konden dat goed. Als die een hond tekenden leek ie ook op een hond. Zelfs mijn handschrift konden ze op de drie lagere scholen waar ik op zat niet fatsoenlijk krijgen. En nog niet. Het gebeurt nog dat ik mijn eigen handschrift niet kan lezen. Handig is dat als ik aantekeningen maak voor een gedicht.
Maar dat alles heeft denk ik niets te maken met het feit dat ik een meisje ben. Want ondanks al mijn fantasieën ben ik nooit een jongen geworden. Zelfs geen aardige jongen.