“Voed mijn kind niet op met haat”
De correspondentie tussen Mimi Gobits en Bob Wijnberg en anderen
tussen 1932 – 1945
Eind juli 1992 ontvingen wij, Chawwa Wijnberg en Marianne Gossije, toen we van vakantie terugkwamen, een groot pakket uit Israël. De moeder van Chawwa, Mimi Gobits, was in 1990 in Israël overleden en het pakket bevatte haar ‘erfenis’, meer dan 300 brieven die de vrijwel volledige correspondentie vormen tussen Mimi en Chawwa’s vader, Abraham Wijnberg, die zich Bob noemde, en anderen.
Daarbij waren honderden foto’s gevoegd in albums, mapjes en dozen, waaronder ook fotootjes uit Mimi’s onderduikperiode.
Wij hebben gezamenlijk eerst alle brieven geordend en gelezen en ze daarna gedigitaliseerd. Dat was geen gemakkelijke opgave omdat de afloop vanzelfsprekend bekend was. Mimi en Chawwa overleefden de oorlog, honderden familieleden werden vermoord in de vernietigingskampen en Bob werd door de Duitsers gefusilleerd omdat hij als lid van de Ordedienst (OD) had deelgenomen aan het gewapend verzet.
Wat in 1932 begint als een doorsnee-correspondentie van twee jonge geliefden – ze zijn 17 en 18 wanneer ze elkaar leren kennen – verandert tijdens de oorlog in een schrijnende briefwisseling tussen een ondergedoken Joodse vrouw met baby en een door de Duitsers gevangen genomen Joodse verzetsstrijder.
Chawwa heeft haar vader nooit gekend, híj heeft haar nog zestien dagen meegemaakt. Er is één fotootje waarop hij met haar in zijn armen staat.
De titel ‘Voed mijn kind niet op met haat’ komt niet letterlijk in de brieven voor, het is Mimi’s uitspraak die de kern weergeeft van Bobs wens.
Bob Wijnberg was het jongste kind van Mozes Wijnberg en Estella (Stelli) Cohen. Hij had twee zusters, Martha en Vrouwgien, die Fré of Zus werd genoemd. De families Wijnberg en Cohen kwamen uit het noorden, met name uit Groningen. Mozes en Stelli gingen na hun huwelijk in 1908 in Zwolle wonen waar hij met zijn broer Samuel Asser Hotel Wijnberg dreef. Deze Samuel Asser was de vader van Selma Wijnberg, die als een van de weinige ontsnapten uit Sobibor de oorlog overleefde. Het contact met deze nicht van Bob en haar familie in de VS is enige jaren geleden bij toeval hersteld.
De oudste dochter Martha werd in 1909 geboren in Zwartsluis. Het gezin verhuisde na onenigheid tussen de broers naar Groningen, waar de vader van Bob een groothandel opzette in borstels en touw. In Groningen werden Vrouwgien en Bob geboren in respectievelijk 1911 en 1913. Rond 1924 vertrokken ze naar Duitsland. Mozes Wijnberg had een compagnonschap gesloten met een hem bekende niet-Joodse borstelfabrikant in Lippstadt. Het antisemitisme was er echter fel, ze sliepen met een revolver onder hun kussen. Het zal de reden geweest zijn waarom ze terugkeerden naar Nederland. Ze vestigden zich eerst in Rotterdam
In 1931 woonden ze in Amsterdam, waar de zaak was gevestigd aan de Nieuwezijds Kolk 15. Het gezin woonde eerst in de Eendrachtstraat 9 1-hoog en later om de hoek in de Volkerakstraat 28 1-hoog.
Het gezin waar Bob in opgroeide was wel traditioneel Joods, maar van Bob is bekend dat hij zich bepaald niet aan de spijswetten hield. Zoals veel Joodse jongeren in die tijd was hij geïnteresseerd in de linkse zionistische jeugdbewegingen. Hij kwam in Amsterdam regelmatig bij Hatsaïr. Zijn leven werd getekend door de crisis. Hij had allerlei baantjes die steeds op niets uitliepen. Zijn trots weerhield hem er lang van om in de zaak van Mimi’s vader te gaan werken, iets wat hij uiteindelijk wel deed, na zijn terugkeer uit Palestina. In het OD-proces wordt hij bedrijfsleider genoemd, een functie die hij van 1938 tot 1942 vervulde.
Mietje (Mimi) Gobits was het oudste kind van Samuel Gobits en Rebecca Leeuwin. Ze werd geboren in Den Haag in 1914. Mimi had een jongere zus, Greta, geboren in Den Haag in 1916, en een broer, Arnold Hartog (Nol) geboren in Dordrecht in 1922.
Samuel (Sal) en Rebecca (Bep) hadden twee goedlopende meubelzaken, de ene in het pand Voorstraat 294 in Dordrecht, waar ze boven woonden, en de andere, sinds 1936, in het pand Voorstraat 93, waarin ze beiden werkten.
De families Gobits en Leeuwin waren al generaties lang geworteld in Amsterdam. De moeder van Rebecca Leeuwin was Judith Delmonte, dit is de Portugese tak van de familie.
Mimi had zowel van vaders- als van moederskant veel ooms en tantes en neven en nichten, die voornamelijk in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag woonden.
Samuel Gobits werkte bij een zwager in diens meubelzaak in Den Haag. Hij was zo succesvol in die zaak dat een concurrerende zwager hem liever kwijt dan rijk was en hij hielp hem dus een eigen zaak op te zetten in Dordrecht.
Het gezin was traditioneel Joods, alle feestdagen werden gevierd en het huishouden was koosjer.
Mimi kreeg op de lagere school te maken met een schokkende uiting van antisemitisme. Ze werd in de zesde klas door de juffrouw regelmatig met haar hoofd tegen de muur van het klaslokaal geslagen omdat die juffrouw er antisemitische ideeën op nahield. Haar ouders stuurden haar, zo jong als ze was, naar een psychiater, die haar leerde ‘dat ze zich nooit kapot mocht laten maken’. Dit is, zoals ze zelf later zei, haar redding geweest in de onderduik en ook na de oorlog.
Ook Mimi was betrokken bij de linkse zionistische jeugdbewegingen. Ze was lid van de jeugdafdeling van Ha’awoda, een socialistisch zionistische organisatie.
Tekst tussen [ ] zijn redactionele toevoegingen.
Een groot deel van de gegevens in de voetnoten over Joodse personen is afkomstig van de herinneringswebsite Joods Digitaal Monument.
Dit document is nog in bewerking, iedereen die aanvullingen of verbeteringen heeft kan deze mailen naar:
gossije@xs4all.nl
Dit boek is opgedragen aan de drie vrouwen die gezorgd hebben dat een aantal van de personen in dit verhaal de oorlog en de onderduik hebben overleefd:
Els van As-Molendijk, Geertje Tromp-Huijsman en Jo Retel-Barth, later Lagerweij.