Kriegel, het lijkt wel een vergeten woord. Terwijl het toch zo’n treffend mooi woord is, iets tussen kriebelen en krabben in. Ik kan het me niet meer heugen dat woord uit iemans anders mond te horen. Een Mammawoord was het. Altijd in combinatie met, hè kind. En dan een standje. “Hè kind, gooi weg die kauwgom, hier in huis wordt niet gekauwd. Ordinair.” Nog zo’n verwaterd woord.
Tegenwoordig wordt irriteren gebruikt en dan als wederkerig werkwoord, zich irriteren. In plaats van zich ergeren. Het zelfstandig naamwoord irritant is ook al krabbend en bevend van de aardbodem afgegleden.
En toch zijn er dingen genoeg waar, althans ik, van word. Pas geleden in de NRC nota bene. Alfred Schaffer, een vette kop boven een grote lovende recensie. Alfred Scharrer staat er. Hij heeft hier in Middelburg bij Park en Poëzie opgetreden, toen nog onbekend, door mij uitgenodigd. Ik herinner me vooral zijn zachte wang, de lieverd. Het maakt me jaloers, want hij hééft tenminste een recensie, maar dan wel een met zijn naam erg fout gespeld. Ik denk: “Hè.” Een bladzij of wat verder in die zogenaamde kwaliteiskrant ook al een recensie van een meneer x die een boek waarin geen of nauwelijks mannen voorkomen, onnodig kritisch benadert omdat volgens hem héren pas een volwassen bijdrage leveren aan een conversatie, want zo belangrijk vindt hij zijn eigen soort. Ik . Werp de krant van me af en nu ik dit stukje schrijf kan ik dat bar interessante stuk niet meer vinden om het correct te citeren. Nu heb ik pas echt de p in.
Het is die grijze lucht boven me. En de overal aanwezige slierten griep. Die maken me slaperig. Dat kán ik op het ogenblik heel goed, slapen. En nog meer slapen. En als ik wakker word, wil ik meteen doodmoe verder slapen. Kribbig word ik ervan. Maar dat hindert niet want ik slaap. En in mijn dromen heb ik het vreselijk druk met een verhuizing. En voor die verhuizing moet ik van alles uitzoeken en weggooien. Dus ik zucht ook in mijn slaap. Wie houdt er nu van weggooien? Mijn droomkinderen willen niet dat ik hun zelfgeknutselde, onmogelijk grote dingen wegdoe. En ik weet niet waar ik het allemaal moet laten. De vrachtauto moet ingepakt. En we moeten nog slapen, op kale matrassen op de grond… Tob, tob, tob. Geen wonder dat ik doodmoe wakker word.
Mijn hele waak- en slaapleven is ontregeld. Vroeger stuurde ik mezelf kreunend en klagend de straat op om minstens een uur te wandelen, maar dat, juist dat, kan ik niet meer. Kliederen met verf kan en wil ik ook niet, want wat moet ik met die rommel als ik niet verkoop. Kriegel. Ik zei het al.
De geweldige kleinkinderen hebben we al een maand bijna niet gezien. Boaz houdt de telefoon door het kattenluik om mij de tuin te laten zien. “Zie je oma?” Volgend weekend gaan we gelukkig. En dan zal je zien dat het voorjaar aan komt galopperen. En terrasjesweer schudt al die kleefresten van de winter de lentelucht in. Dan komt het allemaal weer goed. En dan is het helemaal niet erg meer dat zo’n woord als door de tijd vermorzeld wordt.