We zijn net een mierenhoopje. We hebben allemaal onze voelsprieten uit. Wij zitten ruim op tijd in het hotel en als Selma met haar kleindochters komt aanlopen, zwaai ik en hoor ik haar zeggen: “Daar zijn ze.” Selma, Tagan en Kendra, haar kleindochters. M., mijn lief, en ik, Janine mijn dochter en Joris mijn zoon met zijn zoon Max. We boffen dat Joris er ook is, want eigenlijk kon hij niet, maar Maxje is ziek en daar zijn ze dan toch. “Verrassing”, zegt Joris.
Daar zijn we. We omhelzen. We kijken. We omhelzen hen die we nog niet omhelsd hebben. Laten we elkaar nog maar een keer omhelzen. Alle mieren zoeken een plek. Wie naast wie. En straks weer anders. We willen koffie, maar dat blijkt nog niet eenvoudig om vier uur ‘s middags in zo’n duur hotel. De espressobar is net dicht. De bar nog niet open en het restaurant slaapt vredig met gedekte tafels.
Uiteindelijk belanden we dwars door het hotel heen in een serre met zitjes en een grote tafel. Ruimte genoeg om te woelen en ongestoord te praten met elkaar.
Op een bepaald moment kijk ik op en zie bij Janine de tranen over haar wangen lopen en ik hoor Selma’s stem zeggen: “She lookes like Alice, doesn’t she look like Alice, she looks like Alice.” Ik geloof dat Kendra of Tagan, of beiden dat bevestigen. Of dat ze allebei hebben geknikt. Ja, Janine lijkt op Alice. Janine door haar tranen heen: “Er heeft nog nooit iemand gezegd dat ik op iemand lijk.” Wat? Ze lijkt op mij. Dus op de Wijnbergen. En wie is Alice? Een nichtje? We zullen het uitvinden. Nu of later. M. heeft de stamboom mee, we kunnen dus bewijzen dat we, kijk hier, familie zijn. Haar vader en mijn grootvader, kijk broers. En dat is hoe de middag gaat. We lijken op elkaar. We zijn echt familie. We praten met en door elkaar. We lachen om elkaar. We spreken elkaar toe. “Nee, nee, Selma, je hebt niets te mopperen als je dochter elke week komt”, roep ik jaloers. Elke week! “Ja maar,” zegt Selma, “ze doet het uit plicht.” “Nou en”, roep ik. “Ze kómt elke week.”
Janine en Joris hebben hun oren naar een andere kant gedraaid. Haha schuldgevoel, daar doen ze niet aan, veel te druk. Hadden we maar niet zo ver weg moeten gaan wonen, helemaal in Zeeland.
Maxje piept, hij voelt zich duidelijk niet lekker. Wil opgetild, wil weer lopen, wil in het wagentje, wil er weer uit. Wil iets drinken. Tot Selma zich er mee gaat bemoeien. “Hij heeft honger”, zegt ze en gaat hem het ondertussen van elders aangerukte eten, stukjes kaas en brood voeren. Maxje, heel tevreden eet. En passant voert Selma de bijna twee meter lange pappa Joris ook. Hapjes brood in hun monden. Kinderen moeten eten. Onze kinderen. De oudste met de jongste en wij allemaal er omheen en praten en adressen uitwisselen en waar hebben we het over? Geen idee. “Wie is Alice’, vragen we nog maar eens. Maar luisteren we naar het antwoord? Ik weet het niet meer.
Ik heb al dagen het gevoel van een kind, dat ik al een heleboel dagen achter elkaar jarig ben. Selma is familie. Selma heeft Sobibor overleefd. Selma heeft mijn grootvader ooit een keer ontmoet. Hij was aardig. Dus niet meer alleen: mijn grootvader werd doodgeslagen in Vught. Hij was aardig. Er is een verschuiving in mijn hoofd. Ik had een grootvader. Hij was aardig. Selma is een thuisgevoel. Ze is bekend, haar gebaren, haar intonatie, haar gedrag. Zo doe ik ook. Zulke dingen kan ik ook zeggen. Ze vraagt aan Janine: “Maakt je moeder altijd van die lousy jokes?” Janine bevestigt het. Zegt Selma: “Daar ben ik ook beroemd om in mijn familie.” Ik glunder, alhoewel, lousy jokes? Eigenlijk vind ik mijn eigen grappen… nou ja.
En dan dreigt er uit een IJslandse vulkaan een enorme aswolk de volgende dag hun thuisreis onmogelijk te maken. As? De wereld heeft geschud? De geschiedenis, zo klein als we zijn hebben we een stukje van de wereldgeschiedenis meegemaakt, deels met goede afloop en voor Selma en haar kleindochters met die vulkaanuitbarsting als een niet af te maken bezoek aan Nederland met een aswolk toe. Bizar.