Het is jengelweer. Niet eens twinsetjesweer, vestje-aan-vestje-uitweer. Jengel en drens, dat is het. Heb je net besloten om tussen de buien door even een boodschap te doen, valt je oog op iets dat opgeruimd moet worden, de telefoon gaat, verkeerd verbonden. Zoek je naar je sleutels, o ja, in je andere broek/ jas/tas, en ga je dan eindelijk, ja hoor, dan regent het alweer. Ik heb nog net geen uitslaande schimmel maar het scheelt niet veel. Zo’n jack waar de regen niet door komt veroorzaakt wel een concurrentiestrijd van huid met regen. Dus de regenjas houdt je kleren wel droog maar je vel daaronder produceert benauwde wateroverlast. Klef. Van de jengel in de drens dus.
Ooit was M. een enthousiast kampeerder en zij stond erop dat ik het genoegen deelde. Het was toen ook zo’n zomer als deze, en waar gingen we naar toe? Naar Zeeland. Op een camping met douches waar je nauwelijks je handdoek en je droge kleding kon ophangen. De vloer droop van de modder. Je stond in je laarzen met kwartjes voor de doucheautomaat in je hand bibberend en treurig. Worstelde je uit het natte katoenen trainingspak – het is al lang geleden – en dan onder het lauwe water om een soort van schoon te worden. Daarna het geworstel met het handdoekje, die verdomde laarzen weer aan en door de bagger terug naar die vermaledijde tent. En dan de nachten. Niet veel verderop groepen Duitsers die onder hun tentlappen zich met vrolijk geconverseer bezighielden. Regen op de tent en Duits in mijn oren. Die nacht raakte ik overtuigd dat ik op transport was en ik mijn huis nooit meer zou terugzien. Uiteindelijk kon ik M. overtuigen dat kamperen voor mij niet zo’n succes was. Ook niet in een beter klimaat. Want daar in warm Frankrijk kwam een grote harige veelpotige griezel M. uit de tent verjagen en sliep zíj die nacht in de auto. Om de een of andere reden bleef ik stoïcijns in de tent liggen omdat ik de griezel niet zelf gezien had en ik het kamperen al zo vreselijk vond dat zo’n vuistgroot spinnetje er ook nog wel bij kon.
Kortom, ik ben blij dat ik niet meer hoef te kamperen. Ik ben blij dat ik niet meer hoef te bewijzen dat ik zo flink ben. Of godbewaarme sportief. Jechch. Ik mag lichtbejaard in mijn eigen bed slapen, heerlijk. Ik hoef geen koffers te pakken. Ik hoef niet meer drie uur te dwalen in Parijs om het goedkoopste restaurantje te vinden, knarsend van de trek. Wat heerlijk om niet op Schiphol eindeloos rond te hangen op de vroegste uren om mee te mogen met zo’n goedkope vlucht. Wil ik dan niet met vakantie? Jawel, soms wel. Ik wil er eventueel wel zíjn maar er niet meer naartoe. Kan dat? Nee. Dus we blijven hier. Heerlijk.
En milieuvriendelijk dat we zijn, ongelofelijk. Geen benzineverspilling, geen kerosine-strafbomen aanplanten. Gewoon luxe thuisblijven. Verse groenten, vers fruit en regelmatig de horeca verblijden met onze aanwezigheid. En we mogen oeverloos dreinen en jengelen over het weer. Want het is ons weer. In ons land. En wie belet ons te zeuren in ons huis? En later als we groot zijn wordt het nog wel eens mooi weer. Zeker als we nog een paar honderd jaar leven, want dan wordt ons over de veertig graden voorspeld.