De tweede hemel
De plaats waar de ijverzuchtigen wonen is in de tweede hemel. De hoogsten, de hardsten en de schreeuwers. Een hemel met appparaten, jawel. Duw-dingen en trek-dingen en til-dingen en lopendebanden die van nergens naar nergens gaan. Een eeuwigheid lang. Alles van hemelsblauw staal. Iedereen daar blij.
Toen de berg doorbrak in de eerste hemel vonden ze het in de tweede hemel vreselijk jammer dat die berg niet doorgroeide. Groter, riepen ze. Groot groter grootst. Maar de berg Tohoewawohoe vond het genoeg. Zo, zei hij, kan ik mijn grote blauwe vogelkind nog net zien en meer eieren wil ik niet uitbroeden.
De spierbal-engelen vonden het jammer. Je kan altijd meer en verder en hoger en nog hoger, vertelden zij de berg. Tohoewawohoe schokte nog wat en toen werden ze stil.
De mensen die de berg Tohoewawohoe beklommen, kwamen vaak in de laagste hemel aan en mochten dan met de gevleugelde traplift naar de tweede hemel. Daar konden ze voor de eeuwigheid klimmen, stompen en trappen en achter ballen rennen en met ballen schieten en met engelauto’s net zo vaak pijnloos verongelukken als ze konden. Een waarlijk hemels vooruitzicht voor hen die dat ambieerden.
In de tweede hemel was geen plaats voor kneusjes. Ga maar het dak op, zeiden de gespierden in de tweede hemel. Daar word je gerepareerd. Omdat zij dachten dat ze al in de hoogste hemel zaten. Maar omdat kneusjes de liefsten zijn, mochten die direct door van de derde naar de vierde hemel. Omdat ze daar ontkneusd worden. Daarover later meer.