Johanna
De oude Johanna liep voor de zoveelste keer in haar lange leven de trap op naar boven. Maar halverwege bleef ze staan. Wat wilde ze boven gaan doen? Ze wist het niet meer. Ze dacht nog even aan haar zeven zelfverzonnen kinderen, maar die waren niet boven omdat ze niet bestonden. Maar waarom wilde ze dan naar boven? Ze ging midden op de trap op een trede zitten. Ik wacht wel tot ik het weer weet, dacht ze. Toen ging de voordeurbel. Ze slofte naar beneden en deed de deur open. Daar stond een vreemde meneer met een scharminkel van een katje in zijn armen. Deze zat voor uw deur en is van u neem ik aan, zei hij.
Nou nee , zei Johanna, ik heb er wel zo een gehad maar die was veel jonger en dikker. De man zette het katje in de gang en liep weg. De poes wandelde naar de keuken en ging bij het bakje zitten en gaf een miauwtje.
Jij bent de poes van nummer drieënveertig, zei Johanna, ging ik jou boven zoeken?
Ze gaf een klein handje brokjes en ging vervolgens naar de kamer om op haar grote stoel te zitten en na te denken. De poes klom tevreden op haar schoot. Heb ik de voordeur nu dichtgedaan, dacht Johanna. Samen zaten ze, de poes spinnend en de oude vrouw verward denkend aan veel. Zo vielen ze samen in een eeuwige slaap.