Ik voel me een stier die door de porseleinkast dendert. Of een blind paard. Of alle clichettes waar we mee doodgegooid worden. Kortom, blech, boe en bah. En dan te bedenken dat ik niets te klagen heb. Mijn lief is lief. Mijn haar zit goed. En bovendien is er niets aan de hand.
Aan de overkant lopen enge figuren met twee ongelofelijk grote honden en de mannetjes die bonnen uitschrijven die ze, fout grijnzend, op onschuldige auto’s plakken. Zie je wel. En de herfst heeft toegeslagen op maar één helft van de nieuwe boom.
Gedichten? Huh? (In alle talen.) Wat zijn dat? Tekeningen? Hoe moet dat? Het plan in mijn hoofd, ja, dat heb ik wel, nou dat plan zit achter een drempel. Een hoge drempel. ’t Wil er niet uit. Het mokt. Het wil in bed blijven en zeuren.
En bevalt het? Nee. Natuurlijk niet.
Wie humeurig? Ik?
Ik schreef een vrolijk versje. Hmm. Nou ja. Hier dan.
Ja laten we geloven
in de fuut
en geloven in de wielewaal
in toekomst en in eieren
en als het waait
geloven we in de kraai
maar wat in de regen
of in hagel, barre sneeuw
dan geloven we
in onderwaterdieren
of in het fluitketelen
van de zilvermeeuw
en als het koud is
geloven we in vestjes
en als het vriest in winterjas
hoop woont in verstopte plekjes
en dat de lente komt
het zal wel
maar dat is morgen pas